Sinds 1 februari ben ik alleen nog mobiel bereikbaar! Het nummer is: +31 6 2616 4903
Stukje Oekraïne
Ik werd geboren in Amsterdam, Weesperstraat 30, 2 hoog. Dat was op de plek waar na veel gesteggel het Holocaust-Namenmonument tot stand kwam. We hadden uitzicht op de Amstelhof en het huisje dat tegenwoordig bij de Hoftuin hoort. Totdat in 1958 blok voor blok de afbraak begon, vertoonde de Weesperstraat een zekere gelijkenis met de Utrechtse- of Leidsestraat: met de tramrails van lijn 5 die zich op de bruggen verdeelden om de trams elkaar te laten passeren, en met veel detailhandelszaken.
Alleen waren de huizenrijen niet compleet. Zo was er naast ons huis een opening van vier panden breed die door een muur van één verdieping hoog van de straat was gescheiden. Onze ouders huurden het terrein samen met kennissen van de gemeente, zodat we het als tuin konden gebruiken. Vlak tegen de scheidsmuur zagen we betonnen vlakken en stukjes zijmuren, die ons niet zomaar vanzelf hun verleden prijsgaven
Wij beleefden in de Weesperstraat onze jeugd, we speelden en gingen naar school, luisterden naar de radio (de Draadomroep!), met hoorspelen als Paul Vlaanderen en Sprong in het Heelal en volgden het nieuws van de jaren vijftig en begin zestig. Spannend, die eerste spoetnik op 4 oktober 1957! Ons huis was vrij oud en tochtig, maar we gingen er naar bed met de zekerheid dat er morgen weer een dag zou zijn.
In de zomer van 1962, een halfjaar voordat we wegens de naderende sloop van ons huis vertrokken, vonden we in de kelder van onze onderburen enkele voorwerpen die te denken gaven. Zoals boeken die toebehoord hadden aan een familie Cohen. Intussen was duidelijk geworden dat er in ons huis ooit mensen woonden die ook gedacht hadden dat er morgen ook weer een dag zou zijn – totdat in 1942 en 1943 de razzia’s plaatsvonden en de bijna alle Joden werden afgevoerd. Hun bezittingen werden door de firma A. Puls meegenomen en enkele dingen kwamen op een of andere manier in de kelder van onze (mogelijke foute!) onderburen terecht, waaronder dat boek van het gezin Cohen. Ook werd ons verteld dat er naast onze woning ooit huizen stonden die in de oorlog leeggehaald waren en tijdens de hongerwinter van al het hout waren ontdaan, zodat ze vlak na de oorlog moesten worden afgebroken.
Slapengaan met het idee of in de hoop dat er morgen weer een dag is, dat deden veel Oekraïners ook nog op 23 februari van dit jaar. Om vanaf 4 uur ’s nachts door explosies te worden opgeschrikt. Wat voor ons de Duitse inval van 10 mei 1940 was, gevolgd door het bombardement op Rotterdam op 14 mei, dat was 24 februari 2022 voor hen. Daar gingen ze, op de vlucht of naar de schuilkelder, met hun huisdieren…
Onze ouders waren communistisch georiënteerd en lazen De Waarheid, een krant waarvoor mijn vader jarenlang als muziekrecensent werkte, maar die je voor vriendjes maar beter verborgen kon houden. De bezorger werd gemaand niet ‘De Waarheid!’ te roepen, maar ‘De krant!’
We hadden naast de gebruikelijke belangstelling voor muziekgenres als jazz en rock-‘n-roll een bijzondere interesse voor volksmuziek uit Oost-Europa en van de Balkan. Wat konden we ons laten bekoren door de prachtige Russische koorzang, de Bulgaarse koorarrangementen van Filip Kutev, het Roemeense volks-symfonieorkest Barbu Lăutaru, het Hongaarse Staats- en Volksensemble en de verschillende Joegoslavische ensembles… Soms kon je die groepen bewonderen in de Cineac aan de Reguliersbreestraat.
Een en ander leidde ertoe dat ik een paar maal (volgens de mode van die tijd) liftend naar Joegoslavië, Bulgarije en Roemenië ging. Door de wat onverwachte sluier van grauwheid en armoede – die zo onverwachts contrasteerde met de fraaie kostuums, geoliede choreografieën en vakkundige muziekarrangementen van die volksdansgroepen, moest je maar heen zien te kijken. Dan zou je alsnog de schoonheid en de cultuur van het gebied ervaren. In ieder geval ervoeren we dikwijls de gastvrijheid van de mensen
In 1967 ging ik slavistiek studeren, met Russisch als hoofdvak, al interesseerden talen als Servo-Kroatisch en Bulgaars me veel meer en vond ik in de Zuid-Slavische talen en het Albanees als vertaler uiteindelijk mijn draai. In die tijd was de Kroatische kust een geliefd vakantieoord, in de binnenstad van Sarajevo hing een gezellige toeristische drukte en het centrum van Belgrado had zowaar iets kosmopolitisch.
Het communisme had intussen wel de nodige desillusies opgeleverd, zoals de onderdrukking van de Hongaarse opstand in 1956, de bouw van de Berlijnse Muur vanaf 1961 en de Russische inval in Praag in 1968.
Op de Universiteit van Amsterdam gaf ik vanaf 1975 college Oud-Kerkslavisch (of Oud-Bulgaars) en Oud-Russisch. De meeste teksten in het leerboek Kerkslavisch waren oorspronkelijk geschreven in het glagolitisch, het door Cyrillisch en Methodius ontworpen alfabet om de vertalingen uit het Nieuwe Testament voor de vorst van Groot Moravië op schrift te stellen. Na hun verdrijving vandaar werd het orthodoxe geloof verder uitgebreid in het Eerste Bulgaarse Rijk. Op basis van de volgorde in het glagolitisch alfabet ontstond een alfabet waarvan de vormgeving was gebaseerd op het Griekse schrift dat je het op iconen en mozaïeken (ook in de Aya Sofya) kunt zien en dat je in Griekenland in veel opschriften met een religieus karakter tegenkomt. Dat wordt nu het cyrillische alfabet genoemd, en daarin waren ook de meeste teksten in dat leerboek omgezet.
Het Kerkslavisch was ook van fundamenteel belang voor het Oud-Russisch. Zoals Kerkslavisch als ouder Macedonisch of Bulgaars zou kunnen gelden – de Bulgaren spreken van slavjanobălgarski of starobălgarski – Slavisch of Oud-Bulgaars – kan het Oud-Russisch (drevnerusskij jazyk) ook worden gezien als Oud-Oekraïens, of eerder nog: als de schrijftaal in het Kiëvse rijk. Vandaar natuurlijk de verwijzing naar de historische verwevenheid van Rusland en Oekraïne…
Voor de geschiedenis van het Oekraïens, zie https://en.wikipedia.org/wiki/Ukrainian_language
Voor de geschiedenis van het Russisch, zie
https://en.wikipedia.org/wiki/Russian_languagev
https://en.wikipedia.org/wiki/History_of_the_Russian_language
Na de verwoesting van Kiev door de Mongoolse horden van Batu Khan in 1240 vormde zich in de loop van de 14e eeuw het Moskouse rijk dat zich steeds meer profileerde als het Derde Rome, de opvolger van Rome zelf en van Constantinopel, dat in 1453 in Turkse handen viel ‘als straf voor het schisma van 1054’ en ter meerdere glorie van Moskou. In de schrijftraditie van dat rijk werd als ‘hoge stijl’ nog steeds zoveel mogelijk het Kerkslavisch aangehouden, dat met een Russische uitspraak ook nog in kerkzangen en gebeden te horen is. Daardoor doet het Russisch soms meer Zuid-Slavisch aan dan het Oekraïens, dat een iets andere taalkundige en cultuurhistorische richting volgde.
Batu Khan was niet de eerste vernietiger van de stad Kiev, die pas veel later weer op de kaart zou verschijnen. Ook na de Tweede Wereldoorlog lag de stad in puin en moesten straten als de Chreščatyk van de grond worden herbouwd. En te vrezen valt dat Hitler-Duitsland niet de laatste verwoester zal zijn.
Mijn eerste kennismaking met Oekraïne was in de zomer van 1975. Ik reisde er naartoe met mijn toenmalige echtgenote Josée, die daar van moederskant familie heeft wonen. Ons visum gold alleen voor Kiev en een beperkt gebied eromheen. Het leven verliep er geordend, maar een beetje saai. Het was 30 jaar na de Grote Overwinning op Nazi-Duitsland, dus er hingen overal spandoeken. De Dnjepr werd druk bevaren en je mocht als buitenlander wel per draagvleugelboot (Raketa) naar Kanev / Kaniv, waar zich een monument bevindt van schilder, tekenaar en schrijver Taras Ševčenko (1814-1861), die als de grondlegger van de Oekraïense literatuur wordt beschouwd. Vanaf de aanlegplaats moest je een stukje met de bus en onderweg zag je een landschap dat enige gelijkenis vertoonde met dat in Servië.
Ik had het idee dat de status van het Oekraïens iets weghad van die van het Catalaans in Spanje (zowel het Catalaans als het Oekraïens waren in bepaalde perioden verboden!) of – nog iets meer in de marge – het Occitaans in Zuidwest-Frankrijk. Allebei overigens talen met een eigen literatuur.
Maar hoe dan ook, het leven functioneerde er en veel mensen toonden zich tegenover ons min of meer tevreden Sovjetburgers. Dat gold ook voor onze familieleden, die ons er zo mager uit vonden zien: Vas na Zapade ne kormjat? – Krijgen jullie in het Westen niet te eten?Een klein jongetje kon je op straat spontaan vertellen U nas bezraboticy net! – Wij hebben geen werkloosheid!’ Nee, dat niet, maar wel overal lange rijen, dacht ik. Maar ook al werd er overal veel gedrongen en vooral voorgedrongen, toch zagen sommige mensen in het communisme juist een inspiratiebron om tegenover de medemens heel correct en voorkomend te zijn.
Opvallend was dat er zelfs binnen één familie verschillen in culturele en politieke opvattingen bestonden. Een van onze beide ooms was in cultureel en vooral literair opzicht duidelijk Russisch georiënteerd en ik herinner me nog zijn trotse uitspraak A u nas – russkaja kul’tura! – Wij hebben een Russische cultuur! De andere oom dacht daar iets relativerender over en zijn Russisch vertoonde iets meer Oekraïense trekken. Soms werden er binnen familieverband grappen gemaakt als ‘die zijn naar onze socialistische broederlanden vertrokken,’ dat was wanneer een product of artikel niet te krijgen was. Nichtje Katja zou naar Tsjecho-Slowakije gaan en werd fluisterend gewaarschuwd dat je daar niet te opvallend Russisch moest spreken, want dat was daar vanwege de inval in 1968 ‘niet zo populair’.
Het strand langs de Dnjepr, met een prokatnyj punkt – een verhuurplek voor lakens en ligstoelen – zag er eenvoudig, maar verzorgd uit. Dat gold ook voor de musea, de parken (met ouderwets, krakend parket) en de metro. De oude wijk Podol / Podil maakte echter een verwaarloosde indruk en in de tuinen van de vroegere herenhuizen hingen armoedige wasjes aan de lijn…
In 2003 gingen we opnieuw naar Oekraïne. Nu met mijn tweede vrouw Alma en onze kinderen. In Kiev, waar we een appartementje hadden geregeld, zouden we Josée en haar man Gidius treffen. We vetrokken ’s avonds na een moeizame overstap uit Frankfurt a/d Oder. Nog altijd werden in de trein letterlijk de lakens uitgedeeld door de provodnica – de conductrice, die de wagon onder haar hoede had en voor heet theewater zorgde. We kwamen Oekraïne binnen via de grenspost Chełm – Jahodyn. Eerst kwam het ritueel van de treinwielen, die wegens de grotere spoorbreedte in Oekraïne moesten worden verwisseld. Dan volgde de reis door het landschap met soms schitterende vergulde kerken, maar daaromheen ook armelijke, Anatevka-achtig aandoende dorpjes. Hier en daar zag je in het glooiende of vlakke landschap een waterput met zo’n grote hefboom. Ja, we reden door de vroegere Čerta jevrejskoj osedlosti – de zone waar in het Russische keizerrijk de Joden zich mochten vestigen en die ook door Wit-Rusland liep. Het was het vroegere gebied van de sjtetls en steden waar veel vooraanstaande Joodse intellectuelen, kunstenaars en wetenschappers vandaan kwamen of hun wortels hadden. We kwamen ’s avonds in Kiev aan. Het leven maakte veel een opgewektere indruk dan in 1975, maar onze Russisch-gezinde oom klaagde dat er zoveel sovjetzekerheden waren weggevallen, met name de waarde van je pensioen. Hij voelde zich nog altijd meer Rus dan Oekraïner, leek het. En als het om literatuur ging: dan had je in het Russisch toch veel meer keus dan in het Oekraïens… Hij ging daar waarschijnlijk voorbij aan wat het Oekraïens literair wel te bieden had.
Opnieuw namen we de draagvleugelboot naar Kaniv. De Dnjepr was verder bijna leeg en verlaten. We zagen aan de zuidrand van Kiev nieuwbouw met moderne, westerse (en wat poenige) allure en langs de oevers nog tekenen van het oude Sovjet-verval, zoals een aanlegplaatsje waar de roestige bewapening uit het brokkelige beton stak. We reisden van Kaniv door naar Bubnovskaja Slobodka / Bubnivs’ka Slobidka, een dorpje waar Josée’s familie een stuk land en een chata – een huisje – heeft. Er was een kerkhofje met op sommige graven een kruis en op andere een rode ster. In het dorp vertelde onze Russisch-georiënteerde oom over de vleesverwerkende industrie die er ooit in de buurt was, maar nu niet meer. ’s Avonds klonk er vanuit de verte een door vrouwen gezongen lied dat in mijn oren erg Russisch aandeed.
In Kiev werd nog veel Russisch gesproken. Het grote plein bleek Majdan nezaležnosti te heten – het Onafhankelijkheidsplein, hier vaak het Majdanplein genoemd. Datzelfde ‘majdan’ figureert in de Turkse naam Taksim Meydanı voor het Taksimplein in Istanbul, ook een plein met een roemruchte recente geschiedenis. In de stad stond inmiddels een gedenkteken van de holodomor – de kunstmatig veroorzaakte hongersnood van 1932-1933 die miljoenen slachtoffers eiste.
Door de Kiëvse wijk Podil, die er in 1975 nog zo vervallen uitzag, loopt als hoofdstraat de steil oplopende Andrijivs’kyj uzvis (in het Russisch loopt hij omlaag: Andrejevskij spusk). De buurt ademde nu een levendige en ook artistieke sfeer, met terrasjes, kunststalletjes, het huis van Boelgakov (met de zwarte kat) en een aan het straatje gewijd huismuseum.
Het strand aan de Dnjepr was een stuk opgevrolijkt, maar ook iets meer gecommercialiseerd, met luxe ligstoelen, obers die op bestelling drankjes kwamen brengen, mogelijkheden voor massage, een bungeejump-installatie en een waterglijbaan.
Onder de jongere generatie leek het Oekraïne-gevoel meer te leven dan bij de ouderen, die al een leven als Sovjetburger achter zich hadden. Tekenend waren de t-shirtjes met Ukraina – Born to be free. De meisje waren superslank en modieus gekleed en liepen met modieuze tasjes, maar de iets oudere vrouwen hadden vaak nog wat schommeligs en liepen in bloemetjesrokken en -bloesjes en met hoofddoeken om…
Na enige tijd vertrokken we richting L’viv. Dat de stad ook in het Habsburgse Rijk en in Polen gelegen had, was duidelijk te zien. Er was een veel sterker Oostenrijks en rooms-katholiek element aanwezig, met mooie kerken en aan sommige huizen kleine hoeknisjes met een Mariabeeldje, net als in Zuid-Duitsland, Oostenrijk en Slovenië.
Er stond een modern standbeeld van Taras Ševčenko en een paar straten verderop zagen we een vooroorlogs monument voor de Poolse dichter Adam Mickiewicz. We ontdekten nog half verbleekte muurreclames in het Pools en Yiddisch; ze waren van vooroorlogse winkels en ondernemingen en daarbij stonden de adressen van hun filialen in Kraków. De stad had smalle straten waar zich een trammetje doorheen wurmde, en in een Poolstalige stadsatlasje stonden de straatnamen ook zoals ze vóór de Tweede Wereldoorlog in het Pools waren, met daarbij de aanduiding dawna / dawny – de voormalige (…straat)’.
Tijdens onze treinreis door Galicië richting Krakow werden in Przemyśl de treinwielen weer verwisseld. Op het emplacement zagen we nog een paar Oekraïense treinwagons staan, met van die mooie gehaakte gordijntjes. Het had ook iets Russisch… Eenmaal in Polen zagen we veel nieuwe, soms enorm grote rooms-katholieke kerken. Het gebied waar we tussen Kiev en de Poolse grens doorheen waren gekomen, was de overgangszone tussen de Russische en Oekraïense orthodoxe wereld en die van het rooms-katholieke Polen en het oude Habsburgse Rijk. En het gebied van de geünieerde kerk, die ook het gezag van de Paus erkende. Deze zone tussen Oost en West is ongetwijfeld langs de hele Russische westgrens te vinden en maakt het gebied zo rijk en interessant. Meerdere malen keerde Rusland zich naar het westen, wat onder andere resulteerde in de stichting van Petersburg op 27 mei 1703. Daartegenover staat een oude, Byzantijnse autocratische traditie met een belangrijke rol voor de orthodoxe kerk. Een kerk die een prachtige muzikale traditie voortbracht en belangrijke componisten inspireerde, zoals Rachmaninov met zijn vespers, maar die ook kan fungeren als geestelijke steunpilaar voor een autoritair bewind.
Wat Oekraïne betreft: het gebied betrad de geschiedenis als deel van het Kievskaja Rus’ – het Kiëvse Rusland, dat aan de route lag tussen de Vikingen en het Byzantijnse Rijk, waarmee het nauwe dynastieke banden bezat. Zo kon Kiev – dat de hegemonie kreeg over de vele elkaar soms bitter bevochtende kleinere staatjes – zich een dochter noemen van Constantinopel. Na de ondergang van Kiev in 1240 heeft het huidige Oekraïense gebied deel uitgemaakt van diverse rijken, en soms van meerdere tegelijk: Polen-Litouwen, Rusland, het Ottomaanse Rijk, het Habsburgse Rijk, het naoorlogse Polen en de Sovjet-Unie. Het kende na de Eerste wereldoorlog een korte periode van zelfstandigheid en pas in 1991 kreeg het de zelfstandigheid die het nu heeft.
Door zijn geschiedenis en geografische ligging kent Oekraïense een grote culturele verscheidenheid. Enerzijds is er de historische symbiose en continuïteit met Rusland. Zo kwam Nikolaj Gogolj (1809-1852) uit Oekraïne, en dat is in de thematiek van sommige werken terug te vinden. Enerzijds heb je Petersburgse vertellingen (1835-1842) en anderzijds werken als Taras Bulba uit de verhalenbundel Mirgorod, 1835. De componist, dirigent en klavecinist Dmitrij Bortnjanskij / Dmytro Bortnjans’kyj (1751-1825, dus een tijdgenoot van Haydn, Mozart, Beethoven en Schubert) wordt door zowel Rusland als Oekraïne als deel van de muziekgeschiedenis geclaimd.
Die combinatie van Russisch-Oekraïense (en ook Wit-Russische) culturele continuïteit én verscheidenheid zou een soort Oost-Slavisch Gemenebest van Rusland, Belarus en Oekraïne tot een heel aantrekkelijke optie kunnen maken. Een solide blok, bijvoorbeeld tegenover het Westen, waarmee traditioneel een soort haat-vrees-bewondering-liefdeverhouding bestaat. De vraag is alleen: met wie aan het roer? Want de huidige vraag is: wat heeft de Russische regering tegen Oekraïne? Waarom zou het land ‘gedenazificeerd’ moeten worden? Omdat er echt fascisten of nazi’s aan het bewind zijn? Omdat het een minder autocratische staatsvorm heeft en zich te veel op het Westen dreigt te richten? God mag het weten, maar één ding is duidelijk: annexatie van Oekraïne voelt nu aan als een stap terug in de geschiedenis. In dat geval is slechts te hopen dat het land op langere termijn, met het gespaard blijven van Kiev en de andere steden, na het verscheiden van Poetin (zijn naam roept associaties op met het Russische woord púty – ketens, kluisters), ooit weer een nieuwe kans krijgt en er eventueel een democratisch Oost-Slavisch Gemenebest mogelijk is, met ruimte voor alle grote culturele waarden die het gebied van oudsher vertegenwoordigt…
Roel Schuyt.
Brieven van Zarata (L’épistolaire de Zarate / Epistolari i Zaratës) van Luan Rama. Uitgever Albanees origineel: Elvi, 2017.
De Franse vertaling verscheen in 2019 bij Éditions du petit véhicule, in de reeks ‘La galerie de l’or du temps’ in Nantes. Met een voorwoord van de dichter en uitgever Luc Vidal en een nawoord van de auteur. Het boek telt 85 pagina’s, dertien kleurenreproducties van taferelen uit De Hel van Dante door Botticelli, en een zelfportret van de schilder zelf als detail uit De aanbidding der Wijzen (omstreeks 1475).
Inmiddels is het boek ook vertaald in het Italiaans en het Engels.
Het in de titel genoemde Zarata is een eilandje voor de zuidkust van Albanië. Ik kon het niet op internet vinden, dus rees de vraag: was het een imaginaire locatie of ging het om een bestaand eiland met een fictieve naam? Het laatste bleek het geval: als model diende het eilandje Zvërnec, vlak bij de havenstad Vlora. Er staan een oude kerk en een Byzantijns klooster en er liggen nog een paar graven. Het klooster, met fresco’s, werd in de jaren vijftig gebruikt als detentiecentrum. Je mocht je gelukkig prijzen als je daar terechtkwam in plaats van in een andere gevangenis of in een kamp. Op het vasteland ligt een dorpje dat eveneens Zvërnec heet. Er wonen relatief veel Grieken en Aroemenen, en de godsdienst is overwegend orthodox.
Elk hoofdstuk – het zijn er in totaal twaalf – is een brief van de politieke gevangene Frederik Çoba aan zijn geliefde vrouw Bruna. De eerste brief dateert van 29 mei 1957, de laatste van 12 februari 1958. Na de twaalfde brief volgt een epiloog, waaruit blijkt dat Frederik voor een nieuw proces in Tirana van het eiland werd opgehaald, vlak voordat zijn vrouw met toestemming van de autoriteiten op Zarata arriveerde om hem te bezoeken. Alle brieven, en ook de epiloog, met daarin nog een laatste schrijven van Frederik Çoba, gedateerd 21 maart 1958, worden voorafgegaan door een citaat uit De Hel van Dante.
Frederik, schrijver, docent en vertaler, gebruikt zijn verblijf op het eiland om dit werk te vertalen. Hij beschrijft in zijn brieven de omstandigheden op het eiland, zijn medegevangenen en de mensen die hen bewaken. Hij laat Bruna weten dat hij hoopt en verwacht dat hij haar ooit weer in zijn armen zal kunnen sluiten. Verder geeft hij een exposé van de vele gedachten die in hem opkomen. Vanzelfsprekend wordt met De Hel nadrukkelijk verwezen naar de situatie in communistisch Albanië en de recente geschiedenis van het land. Verder beschrijft hij de associaties die zijn werkzaamheden oproepen met de literatuur (met name Dante en zijn verre geliefde Beatrice, voor Frederik belichaamd door zijn eigen vrouw Bruna) en de schilderkunst (vooral Botticelli, de eerste illustrator van Dantes werk). Ook zijn er de nodige verwijzingen naar de Griekse en Romeinse oudheid; ik noem veerman Rrapushi, die als een moderne Charon met zijn roeiboot tussen het vasteland en het eiland op en neer vaart, en de bewaker die de Buldog genoemd wordt, een variant van de waakhond Cerberus.
De auteur schrijft in verband met het ontstaan van het boek dat hij tijdens zijn studie over het bestaan van La Divina Commedia hoorde, maar net als zoveel anderen van zijn generatie alleen in de populaire cultuur zijn eigen tijd geïnteresseerde was. Later kreeg hij de afbeeldingen onder ogen die Botticelli bij het werk gemaakt had en ontdekte hij de parallellen tussen de door Dante beschreven hel en het Albanese regime. Het werk van Dante werd vertaald door Pashko Gjeçi, die na zijn gevangenschap Italiaanse letterkunde kon doceren, en door Mark Ndoja die zijn vertaalwerk tijdens zijn gevangenschap begon en ook brieven aan zijn vrouw stuurde. Dat bracht Rama ertoe zijn roman als een reeks brieven vorm te geven. Het eilandje Zvërnec, waar Luan Rama als cineast geweest was en waar inderdaad gevangenen hadden gezeten, werd voor hem het ideale decor om zijn boek in te laten spelen. De schrijver moest daarbij ook denken aan het nabijgelegen oude Venetiaanse kasteel bij Porto Palermo, waar in de vroege negentiende eeuw door krijgsheer Ali Pasha ruim tweehonderd mensen in de krochten gevangen waren gezet en de zee alleen konden horen, maar niet zien.
DRIE FRAGMENTEN
BRIEF I
‘De diepe slaap werd in mijn gedachten onderbroken door een bliksemschicht, en ik werd wakker als iemand die met geweld wordt gewekt; ik schoot overeind, en met een strakke blik keek ik om me heen om te zien naar welke plaats ik was gebracht. Ik bleek me te bevinden aan de rand van een afgronddiep tranendal waaruit het rumoer van een eindeloos weeklagen opsteeg…’ [i]
Dante, De Hel, zang IV
29 mei 1957
Bruna, mijn lief! Het is alweer twee maanden geleden dat ze mij hierheen stuurden. Ik voel me nu goed, en dat is vast en zeker te danken aan het gezonde klimaat. De zon en de zeelucht hebben me kracht gegeven en daarom voel ik niet meer, zoals een tijd terug, die felle pijn in mijn longen. Als Beso, mijn leerling van het lyceum in Shkodra, er niet was geweest, zat ik nu somber weg te kwijnen in een cel van de gevangenis in Burrel. Jij kent hem niet. Hij was een van mijn beste leerlingen, uit de hoogste klas, en ik was erg op hem gesteld. Hij woonde niet ver bij ons vandaan, totdat hij naar Parruca[ii] vertrok. Een godheid wilde dat hij na de strijd in de bergen naar Tirana was teruggekeerd en het als zijn plicht zag mij te helpen, zodat ik mijn straf hier kon uitzitten. Ik zag hem in de rechtszaal op de dag dat de rechter uitspraak deed. Hij behoorde tot de laatste personen die mij zwijgend en met een droevige blik aankeken. Hij was duidelijk erg aangedaan, maar kon zich niet tegen de Almachtige Leider teweerstellen. Toch had hij kans gezien om iets voor me te doen. Op het eiland Zarata zijn niet meer dan tien gevangenen, maar er zijn mensen die zeggen dat er nog meer zullen komen. Iedereen hier is ziek, de meesten hebben tuberculose of een andere ernstige ziekte waarvan de prognose weinig hoop biedt. Petro, een oude man, bidt zelfs tot God dat hij hem zo snel mogelijk tot Zich wil nemen, want hij kan de pijn in zijn lichaam en zijn hart niet meer verdragen. Hij heeft de Eerste Wereldoorlog meegemaakt en samen met de Franse bataljons aan de oever van de Shkumbin en op de rots van Kamja gestreden. Toen kwam de Tweede Wereldoorlog. Maar het was pas na de oorlog dat zijn lijdensweg echt begon.
Hier zitten allemaal politieke gevangenen… Sazani heeft in Parijs gestudeerd, hij is architect, maar omdat hij zich aansloot bij de groep van onafhankelijke afgevaardigden die streefden naar een westers politiek systeem zoals ze in West-Europa hadden leren kennen, werd hij ook gevangengezet. Op het stromatras naast het mijne ligt ’s nachts Vangjeli, een nationalist in hart en nieren die aanwezig was bij de conferentie van Mukja.[iii] Hij had ook voor de vrijheid gestreden, maar na de oorlog werd alles door de vloedgolf van de revolutie weggevaagd. Toen de Duitsers kwamen, kreeg hij van de Albanese regering een hoge positie bij het ministerie van Financiën. Toen de Duitsers vertrokken, ging hij niet zoals veel anderen het land uit, nee, hij bleef en werd achteraf van collaboratie beschuldigd en opgepakt. De arme man heeft een leverkwaal en ik vermoed dat het levercirrose is. De artsen geven hem niet lang meer, en dat is de reden waarom men besloten heeft hem hier te laten sterven. Seferi, een bed verderop, was commandant van een partizaneneenheid en een buitengewoon moedig man, maar omdat hij weigerde om op bevel van het oppercommando een paar leden van het Nationaal Front dood te schieten, werd hij na de oorlog als een collaborateur beschouwd. Hij zegt de hele dag geen woord en is diepbedroefd omdat hij zijn vrouw, zijn pasgeboren kind en zijn moeder moest achterlaten. De hele dag loopt hij als een monnik te prevelen en dat doet me verdriet, want hij heeft altijd pal gestaan voor alles wat goed en rechtvaardig is. Soms zingt hij een weemoedig lied, een aangrijpende klaagzang, want hij komt uit de bergen van Kurvelesh… De jongste van ons allemaal is Xhevo, een grote, vriendelijke jongen. Een paar dagen geleden kreeg hij te horen dat zijn moeder was overleden, en hij wilde naar haar begrafenis. Hij vroeg eerst toestemming aan de officier en daarna schreef hij een brief aan de commandant van de gevangenis in Tirana, maar hij kreeg geen antwoord. Hij zat bijna onhoorbaar te huilen. De laatste dagen heeft hij zijn mond niet opengedaan, zelfs niet om te eten. Het lijkt erop dat zijn moeder is gestorven omdat ze haar verdriet niet langer kon dragen. Hij heeft aan de zijkant van zijn voorhoofd een grote wond; die is wel min of meer genezen, maar toch lijkt hij daardoor voorgoed getekend. Op een dag vroeg ik hem wie dat gedaan had – was het een van zijn ondervragers geweest? Maar hij zei: ‘Ik weet het niet!’ En hij legde zijn hand op de plek, alsof hij voor het eerst doorhad dat daar een wond zat. Hij is het vergeten, die arme kerel… Dan hebben we Xhakua, een kerngezonde vent, maar erg koppig, want hij heeft twee jaar in een isoleercel gezeten. Hij werd gepakt toen hij uit de gevangenis van Pogradec probeerde te ontsnappen. Ze hebben hem verschrikkelijk gemarteld, maar hij heeft nooit een woord losgelaten. Stavri, een man van in de veertig, is een van de aardigste van allemaal, want hij heeft een opgewekt karakter en probeert de sfeer van droefenis die ons allemaal overspoelt te verlichten. Hij was een partizaan, maar stamt uit een familie van beys, die in de Ottomaanse tijd het bevel over een stad voerden. ‘We gaan allemaal op een dag dood, wij en ook zij,’ zegt hij dikwijls… Hij heeft sinds de oorlog een kogel tussen zijn hart en zijn schouder zitten. Een andere raakte hem in zijn bil. De wond aan zijn schouder was al min of meer geheeld, maar raakte ontstoken toen hij in de cel zat, en nu lijdt hij in stilte… Twee andere gevangenen zijn Petro, een oude aanhanger van de orthodoxe bisschop Fan Noli, en Kamber, of de dichter, zoals we hem noemen. Hij lijdt aan epileptische aanvallen. Soms is hij heel opgewekt, maar meestal heeft hij iets van een monnik; dan kan hij zich dagenlang in zichzelf terugtrekken en praat hij met niemand. Hij is eenzaam, lijdt veel, maar heeft in zijn karakter ook iets roekeloos. Hij is hier naartoe gestuurd omdat hij een brief aan de Grote Leider had geschreven waarin hij hem aansprak op zijn gedrag als een absolute vorst, zoals de Franse koning Lodewijk de Veertiende; verder stelde hij dat de Albanese literatuur zich niet vanuit een stalinistisch dogma laat leiden. Er wordt gezegd dat de Grote Leider razend werd toen hij die brief las en vervolgens opdracht gaf om Kamber uit zijn gezicht te laten verdwijnen.
Tot dusver hebben we de zee nog nauwelijks met eigen ogen gezien. De veerman, hij heet Rrapushi, is een oude man van zeventig die in het dorp woont; hij komt ons elke dag brood brengen, een heel kleine portie voor de hele dag, en nog een soort soep zonder smaak en wat olijfolie uit het dorp. Als ik hem in de verte zie, volg ik hem zonder met mijn ogen te knipperen, en moet ik denken aan de oude veerman Charon en de rivier Acheron die naar het rijk der doden stroomde… Vreemd, dat bestaan hier: in plaats van te leven en aan de toekomst te denken, herinner ik me voortdurend de mythen uit de Grieks-Romeinse oudheid, en het lijkt erop dat in alle antieke tragedies elementen zitten die tot op de dag van vandaag te herkennen zijn. Het is alsof er niets is veranderd… Niets! De mensen hebben gezichten als van Nero, Antigone, Cassandra, Circe, Oedipus, Herakles en Menelaos… Dezelfde tragedies, met alleen steeds een ander decor!
.
[…]
BRIEF VIII
‘Wanneer je tegenover de milde blik staat van degene wier mooie ogen alle dingen zien, zul je van haar je hele levensweg vernemen…’
Dante, De Hel, zang X
15 september 1957
Mijn liefste, ik schrijf je deze brief opnieuw, hij is gelijk aan de brief die ik je gistermorgen geschreven had, maar helaas werd die van me afgepakt. Zoals je kunt verwachten, staat alles wat ik aan jou schrijf ook in mijn geheugen gegrift – elk woord, elke fluistering, elk moment van pijn. Gisteren warmde ik me in de zon die zo heerlijk scheen, ik zat met mijn rug tegen de muur van de kerk, op de stenen die door ik weet niet hoeveel duizenden mensen werden aangeraakt, en ik geloofde in een wonder. Maar is dat wel mogelijk? Ik zou het bijna denken, maar de werkelijkheid is altijd anders… Ik was je dus aan het schrijven toen de bewaker die de ‘Buldog’ wordt genoemd langzaam en geruisloos naderbij kwam, als een donkere schaduw of als een roofdier dat op het punt staat zich op zijn prooi te storten. Hij overrompelde me volkomen en griste de brief uit mijn handen. ‘Zo, en wat hebben we hier?’ vroeg hij. ‘Een brief,’ antwoordde ik rustig. ‘Een brief?! Voor wie?’ ‘Voor mijn familie…’ Hij hield de brief vlak voor zijn ogen, maar kon mijn priegelige handschrift niet lezen… ‘Je schrijft iets tegen de regering, hè?! Tegen onze volksregering die de arme, uitgebuite boeren land heeft geschonken, en die jullie verborgen goud in beslag heeft genomen… En terecht!’ ‘Welk goud?’ vroeg ik. ‘Ik leid een eenvoudig leven, meneer, ik ben leraar!’ ‘Noem mij geen meneer!,’ riep hij kwaad, ‘en ook niet kameraad, want ik ben uw kameraad niet. Ik ben uw vijand!…’ En met die woorden verscheurde hij mijn brief. Maar die stond in mijn geheugen gegrift en in mijn ziel geschreven. Er is niets, maar dan ook niets, dat hem kan uitwissen, mijn lief, geloof me.
Mijn liefste, vannacht ben ik begonnen aan de zesde zang. Daarin beschrijft Dante de derde cirkel van de hel. Ik heb tot tegen het einde van de nacht gewerkt, bij het licht van een klein olielampje, want ’s avonds gaat het licht uit en is het eiland in duisternis gehuld. De scène waarin de grote driekoppige hond Cerberus verschijnt, die ervoor waakt dat niemand passeert, is gruwelijk en huiveringwekkend… De cirkel waar het altijd regent, zoals Dante schrijft, is een oord waar een vervloekte koude heerst en het grote stenen hagelt, waar het sneeuwt en de atmosfeer geen genade kent, en waar gewaakt wordt door Cerberus, die geesten en mensen verscheurt. Dat doet me denken aan een van onze oude verhalen, het stond ongeveer tien jaar geleden in Sprookjes en legenden van ons volk, met nog een aantal andere oude verhalen en legenden uit Albanië. Ik moest denken aan de monsters, feeën en bovennatuurlijke creaturen die de toegang bewaakten tot de andere wereld, de onderaardse wereld die de verblijfplaats was van de doden en van degenen die tot in de eeuwigheid gedoemd waren omdat ze niet voor de goden wilden buigen. In Dantes beroemde beschrijving van de hellepoort staat geschreven: ‘Gij die hier binnentreedt, laat alle hoop varen…’ Kun je werkelijk alle hoop verliezen? Ik zou dat niet willen, maar er zijn momenten waarop de hoop mij dreigt te verlaten, alsof iemand mijn ziel leeggiet, en dan lijkt het alsof mijn borst leegstroomt, alsof ik niets meer voel en zich in mij niets meer roert – geen geluid en geen zucht… Bij Dante stonden die woorden geschreven op een poort met een sombere kleur. Hij zei tegen de persoon die hem vergezelde: ‘Meester, hoort u het? Wie zijn deze personen die van elk lijden schijnen te zijn verlost?’… Hoe verder ik in De Hel vorder, hoe meer ik mij verbaas over de schitterende beeldspraak die hij gebruikt. Wat een gigantische, maar toch naar menselijke maat uitgewerkte scènes, die een totale wereld, en daarmee het wezen van de mensheid omvatten. Ja, Dante was niet te evenaren. Je weet heel goed dat ik na mijn studie Latijn de antieke dichters heb gelezen, maar besef wel dat niemand van hen het bij Dante kan halen. Goed, je hebt Vergilius met zijn indrukwekkende lyriek, maar Dante is overweldigend, hij dwingt je na te denken, te filosoferen en om je heen te kijken. En realiseer je dan dat Dante het grootste deel van zijn leven op de wegen van Italië doorbracht, in ballingschap, ter dood veroordeeld en voortdurend opgejaagd. Hij is nooit in zijn geboortestad Florence teruggekeerd, hij is blijven rondtrekken als een soort Ahasverus die op zoek is naar zijn vaderland. Maar in feite is Dantes vaderland gelegen in de kunst die hij schiep – in zijn literaire werk en zijn geliefde Beatrice.
Toen ik de zang voor de helft vertaald had, jeukten mijn ogen en vielen mijn oogleden bijna dicht, maar ik kon niet slapen, omdat dat verschrikkelijke wezen weer aan me verscheen en me achtervolgde, waarbij het van tijd tot tijd de trekken aannam van mijn ondervrager met zijn puntsnor, de man die mij echt wist te martelen en mij afhankelijk en machteloos maakte, zodat ik geen vaste grond kon voelen en dingen zou bekennen die ik niet gedaan had, maar die wel aanleiding zouden zijn geweest om mij te berechten. Mijn God! Wat een verschrikking! Wat wij in het leven wilden roepen was een sociaaldemocratische partij, maar dit bewind accepteert slechts één partij – die van zichzelf. Twee dagen geleden hoorde ik dat ze de botten van vader Fishta in de rivier hebben gegooid. Is dat echt waar? Is het al zover gekomen dat ze de botten van de grootste Albanese dichter weggooien? En waarom? Was het omdat hij in de tijd van Mussolini toegezegd had lid te worden van de Accademia Italiana voor schone kunsten…? Tijdens mijn ondervraging werd ik erop gewezen dat ik bevriend met hem was geweest, en ook nog met vader Anton Harapi. O, mijn God, wat kun ik hun anders vertellen dan de waarheid: dat de ziel van de goede vader verbonden was met de heilige Céline van Laon? Daardoor kwam het dat ik in de nacht dat ze me naar mijn cel terugbrachten voortdurend het woedende gezicht van mijn ondervrager voor me zag, met daarin af en toe de trekken van Cerberus, en dat overkwam me de afgelopen nacht ook weer… Toen ik voor verhoor werd meegenomen, zeiden ze tegen me dat ik een activist was van het Dante Alighieri-genootschap, en dat dit genootschap geleid werd door de fascist Peteçi… En het kon niet anders of ik was daarvan op de hoogte. Ik zou dat moeten weten. Ja, zei ik tegen ze, het is waar dat ik gesproken heb over Dante, Boccaccio en de Decamerone, over Petrarca, Pirandello en d’Annunzio, maar dat had niets met fascisme te maken, want in ons genootschap discussieerden we het ook over Leonardo da Vinci, Michelangelo en Sixtinus… Als je over Dante sprak betekende dat niet dat je een loflied zong op de hymne van de fascisten, waarin even naar hem verwezen wordt. Als ik sprak over de grote namen uit de Italiaanse literatuur, zoals Lazri Shantoja deed, die ook Faust van Goethe vertaald had, was dat omdat zij de vertegenwoordigers en voorlopers zijn van een nieuwe beschaving. Niemand kan hun werk ontkennen of het zich toe-eigenen… Ik deed wat ik kon om dat vreselijke beeld van Cerberus met het gezicht van mijn ondervrager uit mijn gedachten te bannen, maar het lukte niet. Toen stond ik op, liep naar de deur en keek vanaf de drempel naar het met sterren bezaaide firmament. Ik richtte mijn blik omhoog en begon aan mijn hemelse reis om bij jou te komen. Ik bevond me in de Melkweg…
Bruna, mijn liefste, je schrijft me altijd dat je sterk blijft en dat je het volle gewicht kunt dragen van jouw immense verdriet omdat we van elkaar werden gescheiden. Is het echt waar dat alles goed gaat? Dat je in je borst niet meer de pijn voelt die het je ooit bijna onmogelijk maakte om adem te halen…? Uit wat je schrijft, meen ik te kunnen opmaken dat mama weer een beetje zichzelf is. Ik hoop het! En hoe gaat het met jouw moeder? En met je vader? Aan de kersenbomen in de tuin moeten nu wel de eerste knoppen van volgend voorjaar te zien zijn… Weet je nog dat ik onder die bomen in slaap was gevallen? Ik lag met mijn hoofd op jouw schoot. Je zong zachtjes een liefdeslied, ik had net het dak gerepareerd en was doodmoe. Ik was in slaap gevallen, zomaar, alsof ik jouw kind was. Vertel me welk lied je toen zong, want het is uit mijn herinnering verdwenen… In je laatste brief schrijf je dat je tegenwoordig op de fiets naar de fabriek gaat, en daar ben ik blij om, want dat is een makkelijke route. Ik zie voor me hoe je langs het meer van Shkodra fietst, in je katoenen jurk waarin de wind gevangen wordt die van het dorpje Shiroka komt aanwaaien, en dan denk ik even niet aan de plek waar ik mij bevind. Kijk, mijn Beatrice, mijn geliefde. Ik open mijn armen, mijn schat, en ik omarm je helemaal, hier, in de wind, in deze prachtige, jubelende natuur…
Fredi
Amor vincit omnia – ‘De liefde overwint alles.’
EPILOOG
‘Dat onze herinnering nooit zal wegvliegen naar de eerste wereld van de menselijke geesten, maar onder talloze zonnen kan blijven voortleven.’
Dante, De Hel, zang XXIX
In de verte spoedde zich langs de oever het voorovergebogen silhouet voort van een vrouw die tegen de harde wind inliep die er op deze winterdag stond. Door de houten poort van het klooster kwam Xhako naar buiten, die als eerste de vrouw gezien had, en daarna Seferi; vervolgens verschenen de gezichten van de andere gevangenen. Ze keken hoe veerman Rrapushi aan de overkant de vrouw hielp om in de boot te stappen en daarna begon te roeien. Wie kon dat zijn? De gevangenen zeiden niets, en intussen konden ze haar steeds beter zien. Niemand kende haar, niemand had haar ooit gezien.
‘Wie zou dat zijn?’
Iedereen keek elkaar aan, maar niemand wist het.
‘Ik denk dat het de moeder van Sotiri is!’ fluisterde Seferi.
‘Nee, dat is ze niet.’
‘Maar wie is het dan?
Ze keken elkaar opnieuw aan en haalden hun schouders op.
‘Misschien is het Bruna…’
‘Hoe is dat mogelijk? Hebben ze het haar dan niet verteld?
De boot naderde het eiland en legde aan, en er daalde een doodse stilte neer. De vrouw kwam langzaam en verlegen naderbij en zocht met haar ogen naar haar man. Ze was verbaasd dat ze hem tussen deze trieste en zwijgende gedaanten niet zag.
Rrapushi stond op het punt weer te vertrekken en zei tegen de vrouw die net uit de boot was gestapt: ‘Mevrouw, ik ben over twee uur weer hier!’
Daarna gaf hij aan een van de soldaten, die intussen naar de vrouw toeliep, een teken dat hij vertrok.
‘Rrapushi, wacht!’
Bruna keek rond, verschrikt, leek het wel. Waar zou haar geliefde toch kunnen zijn? Ja, waar?
‘Waar is mijn echtgenoot?’ vroeg ze aan de soldaat die het document bekeek dat ze aan hem liet zien.
Daarna vouwde ze het papier weer op en wierp hem een kille, vijandige blik toe.
‘Vertel, wat is er gebeurd?’
Op dat moment kwam Seferi naderbij.
‘Bruna…?’
‘Ja,’ zei ze met een zwakke stem.
Seferi sloeg zijn armen vol medelijden om haar heen.
‘Bruna!… Gisteren hebben ze hem op de boot gezet en meegenomen naar Tirana, hij moet opnieuw terechtstaan.’
‘Hebben ze hem weer meegenomen?’
‘Ja, Bruna… Je weet het, als je in de gevangenis wordt gegooid beginnen de problemen en niemand weet hoelang dat gaat duren!’
Bruna bleef even als versteend staan en voelde haar hart barsten van verdriet. Er biggelde een traan over haar wang, maar ze veegde die meteen weg.
‘U moet zo snel mogelijk weer vertrekken!’ zei de luitenant kortaf tegen haar.
Ze keek hem geschokt aan, terwijl Seferi en Xhako haar meenamen.
‘Zijn kleren liggen daar… We hopen u spoedig weer te zien, maar dat kun je nooit weten.’
Bruna pakte de tas die ze over haar schouder droeg en gaf die aan Xhako.
‘Bewaar die goed… Er zit wat eten in.’
Daarna keek ze lang en zwijgend naar het klooster, de kerk, de hoge pijnbomen en de sombere struiken eronder, en ze draaide zich om naar de soldaat die naar haar toekwam en met zijn hoofd bewoog alsof hij haar groette, al keek hij haar vooral misprijzend aan.
Seferi liep met haar mee tot bij de boot, en voordat ze instapte, overhandigde hij haar een brief, die ze haastig aanpakte, zodat niemand het zou zien.
‘Hij liet die voor jou achter, vlak voordat hij vertrok.’
Ze glimlachte verdrietig en stapte in de boot.
De boot voer weg naar de overkant. In de verte betrok de lucht. Het leek alsof het zou gaan regenen. De gevangenen stonden bij elkaar en volgden met hun blik het trieste vertrek van de vrouw die haar geliefde echtgenoot niet had kunnen ontmoeten.
Toen Bruna een tijdje later in de aanhangwagen zat van een vrachtwagen die het stof achter zich liet opwaaien, maakte ze met trillende handen de brief open en begon zwijgend en met een verstarde blik te lezen.
21 maart 1958
Mijn allerliefste Bruna!
Nu ik De Hel voltooid heb, heb ik een heel andere kijk op het leven gekregen. Ik ben nu een ander iemand en ik dank God dat ik hier, op dit afgelegen eiland, opnieuw Dante heb ontmoet. Wie had ooit kunnen denken dat ik me op een dag hier zou bevinden om De Hel te vertalen? Dat ik elke dag in het gezelschap van dit magistrale werk uit de wereldliteratuur zou verkeren? Zeg het mij! Dante heeft mij geleerd dit kortstondige bestaan te begrijpen. Ik weet, mijn liefste, dat jij meer lijdt dan ik, want ik ben in gedachten doorgedrongen tot in alle cirkels van De Hel en zag wat werkelijk menselijk is en bij het mensdom hoort, wat het betekent om de vrijheid te missen en hoeveel waarde de liefde van de mens heeft. Soms vraag ik me af: is de menselijke natuur al sinds de dageraad van de tijd zo geweest? Is de Mens echt geschapen om steden en beschavingen te verwoesten die ooit, lang geleden, door anderen waren opgebouwd? Om de zoon van zijn vader en buurman van zijn buurman te doden? En geniet de Mens werkelijk van zijn misdaden? Waarom kwamen er figuren op als Nero, waarom zagen we iemand verschijnen als Dionysios van Syracuse en daarna nog vele anderen, zoals alle inquisiteurs en dictators die de spot dreven met de vrijheid? Waarom…? Ondanks alles wil ik geloven dat het ongeluk niet totaal is. Per slot van rekening geloofde Dante wél in de mens en in de liefde. En dat doe ik ook. De Mens kan anders worden gevormd, hij kan zich ontplooien door kennis te maken met cultuur, poëzie, muziek en beeldende kunst. Dante schrijft in de laatste zang van De Hel: ‘”Houd je goed vast,” sprak de meester, hijgend van inspanning, “want het is langs deze ladders dat we aan de bron van het kwaad kunnen ontsnappen.” Toen stapte hij door een holte in de rots naar buiten, hij zette me eerst op de rand neer, toen klom hij met een ferme stap omhoog en liep met me mee…’
Ach, Bruna, als ik op een dag van dit eiland vertrek en me weer bij je mag voegen, als ik werkelijk uit de hel terugkeer en jouw liefde vind die het Paradijs overstijgt, zal onze wereld anders zijn, dan kunnen we ons leven opbouwen, van onze kinderen genieten en een andere toekomst tegemoetzien. We beleven hier een gure winter, een verschrikkelijk jaargetijde vol bliksemschichten die het leven van de mensen verwoesten, maar toch heb ik vertrouwen. Dante had vertrouwen in de toekomst. Ik heb vertrouwen in de komende lente. Wij zullen van ons leven genieten, ook al is het later dan verwacht. Deze razernij zal uitgewoed raken. Ik stuur je de dichtregels die ik gisteravond bij het zwakke licht van mijn olielampje heb geschreven, en ik gaf ze de titel ‘Middernacht in maart’. Hier zijn ze:
Het was middernacht toen er op de zware deur geklopt werd.
‘Haast je,’ zei de dood, ‘ik kom je halen!’
Ik bleef even ademloos wachten.
‘Nu al? Nee toch?’
Toen rammelde hij hard aan de deur.
Het leek bijna alsof de halve wereld instortte.
‘Wat was dat voor lawaai?’ vroeg je mij, nog half slapend,
toen ik weer bij je in bed stapte.
‘Het is de wind,’ fluisterde ik.
En ik nestelde me in je armen, als was het de laatste nacht,
Jij sprak en mompelde in je slaap, in je dromen,
wie weet welke woorden God je ingaf.
‘Vreemd, vandaag bedrinken we ons in de zon!…’
Ik bleef tot het ochtendgloren naar je kijken, voorzichtig,
tussen mijn wimpers door, om je niet wakker te maken,
ik kuste je met het randje van mijn brandende lippen.
Ik omhelsde je duizendmaal zonder je aan te raken.
Ik weet niet waarom mijn borst opzwol,
Mijn bloed drong in mijn aderen,
ik voelde de stroom van het voortjagende bloed,
en hoorde de stem van een orakel dat me riep.
Toen, in de ochtendschemering, fluisterde ik:
‘Word wakker, mijn lief, de pruimenboom bloeit
in de kleur van jouw trouwjurk,
word wakker, zodat we deze dag langer kunnen maken
en de nacht korter,
word wakker, zodat we onze vrienden,
en ook hen die ons deden lijden, weer kunnen omarmen.
Wat betekenen haatgevoelens nog op deze duistere wereld,
dus kom, ik houd je vast met mijn vingertoppen en in
mijn armen, om met jou naar het einde van de wereld te gaan,
waar geen horizon meer is,
en met een roos op mijn borst door te lopen
tot aan het einde van mijn krachten…’
Ik sluit je stevig in mijn armen, mijn lief…
Lux in tenebris… – ‘Licht in de duisternis.’
*****
Hier eindigt de brievenreeks van de gevangene Frederik Çoba. Hij is nooit meer op het eiland Zarata teruggekeerd, en het lijkt erop dat de brieven die zijn vrouw hem stuurde en die hij in het klooster verstopt had, nooit zijn teruggevonden. De beroemde verzameling brieven die hij aan Bruna schreef, werd veertig jaar later gepubliceerd. De oude medegevangenen van het kamp zijn nooit de literatuurdocent vergeten die zo mooi ‘O bella ciao’ kon zingen. Aleksandër overleed een maand nadat hij van het eiland weg mocht. Twee jaar later kwam Seferi vrij en hij kreeg een functie aangeboden in het leger; hij weigerde echter en werd in een steenfabriek tewerkgesteld. Aan het einde van het voorjaar arriveerde er een nieuwe groep gevangenen, de meeste in zorgwekkende toestand, en zo raakte het eiland opnieuw bevolkt. De dichter Kamber bleef zijn gedichten schrijven en van tijd tot tijd, vooral als hij een epileptische aanval kreeg, verborg hij zich in het bos van Zarata. Sotiri declameerde nog altijd de gedichten van Luigi Pirandello, alsof hij in Rome een examenvoorstelling moest geven. Vlak voor zijn overlijden werd hij volkomen gek en riep hij overal rond dat de vooroorlogse acteur Aleksandër Moisiu zijn profeet was. Xhevo werd tien jaar later vrijgelaten en direct daarna weer gearresteerd. Sazani heeft niet lang van zijn leven als vrij man mogen genieten: een jaar na zijn vrijlating overleed hij aan de tuberculose die hij tijdens zijn gevangenschap had opgelopen.
[i] Bij een definitieve vertaling kan worden gezocht naar een goede bestaande Nederlandse versie.
[ii] Voorstadje van Shkodra, met een fraaie moskee, die in 1967 werd afgebroken en na de val van het communisme werd herbouwd en in 2007 gewijd.
[iii] Conferentie van 1 tot 3 augustus 1943 in Mukja, vlak bij Kruja, in Noord-Albanië. Doel was de samenwerking tussen de Balli Kombëtare (het Nationaal Front) en de Fronti Nacionalçlirimtar (het Nationaal Bevrijdingsfront) om de strijd tegen de Duitse bezetter te coördineren.
Jasmin B. Frelih – Na/pol – In/tweeën – De Geus 2017
Jasmin B. Frelih werd in 1986 geboren in de Sloveense stad Kranj. Hij studeerde vergelijkende en theoretische literatuurwetenschap en literatuurgeschiedenis aan de universiteit van Ljubljana. In/tweeën is zijn eerste roman. Het boek verscheen in 2013 bij uitgeverij Cankarjeva Založba, trok veel aandacht in de media en werd alom door critici geprezen. In 2015 verscheen bij LUD Literatura zijn verhalenbundel Ideoluzije (Kleine ideologieën). In de vijf jaar dat hij als redacteur voor proza-fictie actief is bij het literaire tijdschrift I.D.I.O.T., werkte hij samen met enkele van de beste schrijvers en dichters van de nieuwe literaire generatie in Slovenië. Zijn korte verhalen, essays en vertalingen van Amerikaanse schrijvers verschijnen in literaire tijdschriften als Sodobnost, Literatura en Dialogi. Zijn Engelse vertalingen van Sloveense gedichten werden gepubliceerd in Banipal en Versopolis en in de internationale bloemlezingen van I.D.I.O.T.
In/tweeën speelt op drie plaatsen in een toekomstige wereld die staatkundig anders is verdeeld dan die van nu. Er heeft een Grote Scheuring plaatsgevonden, niet alleen in de wereld, maar ook – en meer nog – binnen de oude Sloveense familie Volk. De roman heeft negen hoofdstukken, waarin afwisselend drie verhaallijnen worden uitgewerkt die los van elkaar lijken te staan, gevolgd door een tiende, waarin alle lijnen met elkaar samenkomen.
De hoofdstukken 1,4 en 7 spelen in Tokyo, of zoals de stad vroeger heette: Edo. Ze heten Het pannenkoekenpaleis met als markering één, twee respectievelijk drie stipjes onder de titel. Het stadsbeeld is er een van alomtegenwoordige hoogbouw; er zijn strakke luxe- en zakenwijken en buurten waar grote armoede heerst, en de insecten tieren welig omdat bijna alle vogels zijn uitgeroeid. De centrale figuur is gastregisseur Evan Z. Hij verzorgt een toneelvoorstelling, die door het cultuurverschil tussen zijn geboorteland en zijn nieuwe omgeving op een fiasco uitloopt. Op een gegeven moment treft hij op de vloer van zijn appartement een vliegticket aan naar een plaats genaamd Šiv. Waar zou dat liggen? Nieuwe kansen, nieuwe avonturen? Evan is verslaafd aan drugs. Hij is daarvoor afhankelijk van Gordon Falstaff, die optreedt als zijn ‘sponsor’– een combinatie van lijfwacht, verzorger, vraagbaak, adviseur en dealer. Evan ontmoet hem in de kantine van de grote kunstzaal, die beroemd is om zijn pannenkoeken. Er komt een strengere drugswetgeving, Gordon verhoogt de prijs, maar wordt opgepakt. Daarom krijgt Evan van overheidswege een nieuwe sponsor toegewezen, en wel Koito, een dame die zich in haar uitspraken en reacties steeds duidelijker als een humanoïde robot manifesteert. Evan moet nu voor zijn drugs op expeditie naar de woning van Lefkas Saito; zijn weg voert hem door stadsdelen waar bijna niemand durft te komen en langs metrostations waar vreemde mutanten en monsters huizen. Alsof er ooit een catastrofe heeft plaatsgehad. Door het verhaal heen komen in flash-backs herinneringen boven aan zijn vroegere leven en zijn geliefde Mojca.
De hoofdstukken 2, 5 en 8 zijn getiteld Abraham! Daarin wordt het diner beschreven rond de vijftigste verjaardag van Kras, waarbij bijna alle – vaak met elkaar gebrouilleerde – leden van de familie Volk bijeenkomen, samen met hun vrienden, kennissen en zakenrelaties. De achternaam Volk betekent letterlijk ‘Wolf’. In de tekst wordt met deze dubbele betekenis meer dan eens gespeeld, zoals in dit fragment van de flamboyante en ironische toespraak die Kras’ vader Bojan houdt:
‘Mijn zoon is vandaag vijftig geworden! Ja, ook dat had ik.’ en hij knikt naar Alenka, ‘nooit gedacht te zullen meemaken. Ach nee, niet omdat ik nooit had geloofd dat hij de vijftig zou halen, hij haalt misschien wel de honderd, of de tweehonderd, maar omdat ik zeker weet dat ik zelf eerder zal gaan. Maar kijk ons hier eens zitten, onze familie Volk, een hele roedel wolven bij elkaar…’
Het verjaardagsfeest wordt voorafgegaan, vergezeld en gevolgd door dramatische en hilarische verwikkelingen: het regelen van een zo min mogelijk explosieve tafelschikking, oplaaiende ruzies, gesprekken over oude herinneringen en oud zeer, herinneringen van mensen die hun ware seksuele dan wel religieuze geaardheid ontdekken, een bizar ongeluk en soms ook verzoening. Kras zelf gaat op reis. Bestemming: Šiv.
Tussen de regels door blijkt dat deze drie hoofdstukken niet geheel los staan van die rond Evan Z. Zijn naam valt tegen het einde van hoofdstuk 8. Hij werd verdacht van moord op zijn geliefde dan wel echtgenote, de tandarts Mojca, en verblijft nu ergens ver weg…
Een ander familielid dat terloops ter sprake komt, is Zoja. Zij is een centrale figuur in de hoofdstukken 3, 6 en 9. Ze spelen in New York en heten Poetrylitics, naar een groot kunst- en poëziefestival dat door een zekere Max Adorcuse wordt georganiseerd en waarin Zoja als beroemdheid optreedt. We zien een stroom van uitgelaten, dwaze, soms zelfs maniakale en misdadige personages passeren. Het stadsbeeld van New York vertoont hier en daar de sporen van een grote omwenteling, en net als in Edo zijn er post-apocalyptische stadswijken waar bijna niemand zich waagt. In hoofdstuk 9 zien we ineens iemand achter een schrijfmachine zitten, met als enige gezelschap zijn herinneringen.
In het tiende hoofdstuk, getiteld X, blijken de drie verhaallijnen met elkaar samen te komen. Zoja betreedt het appartement van de man achter de schrijfmachine. Deze wordt tijdens een militair aandoende actie via het raam afgevoerd, waarna Zoja wordt meegenomen en in een limousine gezet. Daar zit ook de man van daarnet, die Evan Z blijkt te zijn, en de bliksemactie was opgezet door Kras, ooit minister van Defensie. Nu komt de betekenis van de geheimzinnige plaatsnaam Šiv aan het licht: het Sloveense substantief šiv betekent draad of garen en symboliseert als reisbestemming het hechten van de grote scheuring tussen Kras, Evan Z. en Zoja, allemaal leden van de familie Volk en nu geen eenzame wolven meer. Terwijl aan de horizon een paddenstoelwolk opdoemt en vlakbij een raket inslaat die alle auto’s op een parkeerplaats in schroot verandert, gaan ze op weg naar huis, maar waar dat huis zich daadwerkelijk bevindt, blijft in het ongewisse, het kan overal zijn – of nergens.
Dubravka Ugrešić – De vos
Deze nieuwe essays van Dubravka Ugrešić verenigen in zich de poëtische eigenschappen van een literaire tekst en de compactheid van een wetenschappelijk vertoog. Vanuit een soms anekdotische inleiding – zoals over de muskusrat in deel 3 – wordt slim overgegaan naar het eigenlijke onderwerp. Alle delen zijn in de ik-vorm geschreven, maar dat wil nog niet zeggen dat elke episode waarover de vertelster een herinnering ophaalt ook waar is gebeurd. Mocht de lezer dat in eerste instantie wel denken, dan is dat een bewijs dat we te maken hebben met een intrigerende en geloofwaardige combinatie van fictie en non-fictie. De stukken zijn zeer onderhoudend en informatief geschreven, met een minimum aan voetnoten en alles binnen de juiste proporties.
Door het hele boek heen zijn enkele vaste thema’s aan te wijzen, waarvan sommige ook in haar eerdere werken voorkomen. Zoals de vraag waar ze zich na het verlies van haar vaderland en haar wetenschappelijke loopbaan aldaar als persoon, als schrijfster en als wetenschapster thuis kan voelen. En of ze op termijn meer zal blijken dan een voetnoot met een š en een ć in haar naam. Nauw daarmee verbonden is het thema van haar land vroeger en nu, en van de politieke ontwikkelingen die er plaatsvinden. En natuurlijk is daar de vraag in hoeverre de mensen bepaalde gebeurtenissen willen onthouden of juist liever wensen te vergeten. Een andere rode draad is de relatie van de vertelster met haar inmiddels overleden moeder en haar lang geleden gestorven vader.
Een nieuw element is de literaire reconstructie. Zo wordt in het eerste deel, Verhaal over hoe verhalen ontstaan, gezocht naar de Japans-Russische context waarbinnen het gelijknamige verhaal van de Russische schrijver Boris Pilnjak (In het Russisch: Rasskaz o tom, kak sozdajutsja rasskazy) tot stand kwam. Pilnjaks verhaal is op zich al een gedeeltelijk fictief relaas over de lotgevallen van een Russisch meisje dat met een Japanse officier trouwt, waar de verteller bij de Tempel van de Vos voor het eerst over hoort. Dubravka Ugrešić bouwt om dat verhaal heen als een tweede ‘schil’ een verdere reconstructie op. Daarbij wordt verwezen naar de roman Naomi van de Japanse schrijver Junichiro Tanazaki. Verder maken we kennis met enkele details uit het leven van Boris Pilnjak en met de tijd waarin hij leefde en – helaas – in 1938 door de terreur van Stalin aan zijn einde kwam.
Reconstructie is ook een centraal thema in het tweede en vierde deel, met bijzondere aandacht voor Boris (Dojvber) Levin, een Russische schrijver die behoorde tot de groep OBERIU (Ob”edinenie real’nogo iskusstva – Genootschap voor reële kunst), eind jaren ’20. Wie naar iets meer informatie over hem zoekt, treft zijn naam vooral als terloops vermeld aan in een rijtje van leden, deelnemers dan wel aanwezigen, betrokken bij een manifestatie of bijeenkomst, en ook zijn werk – waaronder de roman waarnaar in de titel van het eerste hoofdstuk van deel vier wordt verwezen – wordt veelal indirect genoemd. De reconstructie rond zijn bestaan geschiedt in het tweede deel via de Weduwe (met een hoofdletter!) van de schrijver, en in het vierde deel via mevrouw Ferris – de echtgenote van een Britse hoogleraar, maar tevens Levins biografe.
Het tweede hoofdstuk van dit deel, Little Miss Footnote, staat een beetje apart, het gaat over Dorothy Leuthold, die als secretaresse een bescheiden rol in het leven van Vladimir en Vera Nabokov speelde en als een eeuwige voetnoot de geschiedenis is ingegaan.
Het derde deel begint met een inleiding over de muskusrat, die volgens Indiaanse legenden een bijdrage leverde aan het ontstaan van de wereld en rond 1900 om zijn bont in Europa werd ingevoerd, waarna hij in Nederland een bedreiging voor de dijken vormt. Een Nederlandse schrijfster ontleedde een dode muskusrat ten behoeve van haar roman en verwerkte de bruikbare restanten in een ovengerecht – een adequate probleemoplossing! De vertelster vraag zich af wanneer zij iets dergelijks zal kunnen met haar eigen, figuurlijke rat – dat knagende gevoel van onzekerheid over wat een vrouw in de literatuur kan bereiken, en in welke genres, en over hoe ze met haar eigen verleden en haar geboorteland in het reine kan komen. Een deel van het verhaal speelt in het dorpje Kuruzovac, waar ze een huisje blijkt te hebben geërfd dat wordt beheerd door Bojan, ooit werkzaam als advocaat. Ze bespreken met elkaar het verleden en de manier waarop dat afsteekt tegen de tijd van nu. Tegenwoordig werkt Bojan bij de mijnopruimingsdienst – wat hem uiteindelijk fataal wordt. De vraag rijst of er misschien sprake is van een soort zelfmoord – suicide by landmine… .
De titel van het vijfde deel is ontleend aan het Bulgaarse liedje Ovdovjala lisičkata – De vos werd weduwe. Daarin probeert een vosje na het verlies van haar man haar jongen te verzorgen, maar ze zijn gedoemd te eindigen als buit in de tas van een jager of als een bontje om de hals van een adellijke dame. Een metafoor van het schrijversbestaan…
In dit hoofdstuk zien we twee belangrijke, elkaar evenwichtig afwisselende thema’s: het contact tussen de schrijfster en haar twaalfjarige nichtje, met wie ze een innige band heeft, en – eens te meer – de positie van de schrijver in het algemene culturele en politieke landschap: als auteur, als docent tijdens workshops of als spreekster bij literaire bijeenkomsten. Een van haar workshops vindt plaats bij een in Turijn gevestigde schrijversschool die is genoemd naar Holden Caulfield, de hoofdpersoon van Salingers boek The Catcher in the Rye (De vanger in het graan). Het is een ‘dure ambachtsschool’ waar de cursisten iets leren wat je niet zomaar leren kan: een literaire tekst schrijven, omdat je daar nu eenmaal ook de lezer voor nodig hebt. Dat begrijpt zelfs haar nichtje, die de ‘klassieken’ uit de sprookjesliteratuur nog moet leren kennen en naar analogie met Tafeltje dek je, ezeltje strek je vraagt of een verhaal ook zichzelf kan schrijven: Verhaaltje, dek je… zegt ze in plaats van het blijkbaar onmogelijke Verhaaltje, vertel je. De hoofdstukjes over de geestelijke ontwikkeling van het nichtje (dat al jong haar moeder verloor) zijn even ontroerend als de talrijke fragmenten die de vertelster in dit en voorgaande boeken over haar moeder schreef.
In veel culturen wordt de vos gezien als een vrouwelijke figuur, soms als een vertelster in de stijl van Sheherazade. In het algemeen echter is de vos is niet geliefd; het dier is niet echt mooi en ook geen gevreesde rover. Hij moet het hebben van kunstjes en vat de kortstondige bewondering die hij daarvoor oogst op als liefde. Maar in wezen is hij door zijn aard gedoemd tot eenzaamheid, tot een bestaan als een vervolgd en opgejaagd dier. Hier komen we weer bij Pilnjak, die in zijn verhaal besluit met de woorden: ‘Het is niet aan mij om over de mensen te oordelen. Mijn taak is om na te denken – over alles, en in het bijzonder over hoe verhalen ontstaan. De vos is de godheid van sluwheid en verraad; als zijn ziel zich vestigt in een mens, dan is het geslacht van deze mens vervloekt. De vos is de god van de schrijvers!’
Het boek kwam in 2018 op de longlist van de Europese Literatuurprijs.
Faruk Šehić, Zachtjes stroomt de Una, De Geus 2107
Faruk Šehić werd in 1970 geboren in het Bosnische stadje Bihać, in het noordwesten van Bosnië en gelegen aan de Una. Hij diende van 1992 tot 1995 in het leger van Bosnië en Hercegovina en raakte eenmaal ernstig gewond. Hij wordt gezien als een belangrijke schrijver van de generatie ‘waar overheen werd gewalst’. Behalve schrijver is hij journalist en columnist en hij woont tegenwoordig in Sarajevo.
Het boek Knjiga o Uni – Boek over de Una bestaat uit 45 korte fragmenten waarin verteld wordt over de stad Bosanska Krupa, die op zo’n 25 kilometer stroomafwaarts vanaf Bihać aan de Una ligt, over de oorlog van 1992 tot 1995 en over het moeizaam weer oppakken van het leven daarna. Dit alles beschreven vanuit het perspectief van Faruk Šehić’s alter ego, een jonge man van wie we in de loop van het verhaal te weten komen dat hij Mustafa Husar heet. De verteller presenteert zichzelf als iemand die bij de oorlog van 1992-1995 betrokken en – wat onontkoombaar was – ook enkele mensen heeft gedood.
Jaren later is er kermis in de stad. Een fakir die werkt bij een rondreizend circus dat daar ook is neergestreken, laat hem tijdens een seance in de filmzaal van het plaatselijke cultuurhuis door middel van regressie en vrije associatie naar de oorlogsjaren teruggaan. En zo wordt duidelijk dat er een breuklijn door zijn leven loopt: het jaar 1992. Daarvoor was er het Joegoslavië van broederschap en eenheid. Van pioniers en van liederen en leuzen. En met in de stad een park met bloemperken in de vorm van een vijfpuntige ster.
Mustafa wil de elementen uit zijn verleden naar boven halen en ze via het geschreven woord onvergankelijk maken. Hij is goed bekend met zijn stad, de rivier en de natuur eromheen, en met de manier waarop de mensen in deze omgeving en in het nog socialistisch opgebouwde land in harmonie met de rivier leven. Hij wandelt en vist er graag, en in zijn dikwijls poëtische beschrijvingen van de omgeving – dikwijls in de vorm van korte gedichten – geeft hij de lezer van tijd tot tijd een aanwijzing dat 1992 ooit zal komen, maar dat destijds niemand het zag.
Voor de oorlog stond aan de Una ook het huis van zijn grootmoeder, een vrouw die bij de partizanen zat en van wie we het leven beetje bij beetje leren kennen. Het huis is er een waar vroom en eenvoudig de islam wordt beleden en de sfeer wordt mede bepaald door de natuur en de wisseling van de jaargetijden. De stad zelf, ‘ooit Klein Parijs genoemd’, herbergde de gebedshuizen van drie religies: moskeeën, en orthodoxe en rooms-katholieke kerken. Tijdens de oorlog vervalt alles grotendeels tot puin en vanuit de ruïnes die nog overeind staan, is in plaats van een plafond of dak de sterrenhemel te zien. Het huis van Mustafa’s grootmoeder, dat in 1942 door een geallieerd bombardement werd verwoest, wordt nu door de Servische strijders in brand gestoken.
In het najaar van 1995 wordt de stad op de Servische troepen heroverd en kan langzaam het herstel beginnen. Zoals het voor de oorlog was, zal het daarna echter niet meer worden, hoezeer de mensen dat ook hopen. Als strijder houd je niet alleen fysieke littekens over, maar ook de littekens in je geest. Mustafa beseft weet dat je ervoor kan kiezen de dingen te onthouden dan wel in de geest terug te roepen en erover te verteller, of ze te verdringen en te vergeten. Zelf wenst hij niet te verdoezelen wat er gebeurd is. In enkele fragmenten komen daarom de wandaden naar voren waaraan zich niet alleen de aanvallende Serviërs, maar ook zijn kameraden en wellicht ook hijzelf schuldig maakten. Toch hij laat het geweld nergens op een stuitende manier overheersen. Het is alsof hij beetje voor beetje de deur voor zijn herinneringen open zet. Er wordt heel even verwezen naar de genocide in Srebrenica van 11-17 juli 1995. De mensen in Bosanska Krupa kregen daar via de gecensureerde media nauwelijks iets over te horen. Pas naderhand vernamen ze wat er gebeurd was, en op welke schaal.
De angst die de verteller is bijgebleven, manifesteert zich bijvoorbeeld als hij van de ingang van het flatgebouw waar hij woont door het schaars of niet verlichte trappenhuis naar de voordeur van zijn appartement moet. De oorlog maakt de verteller bewust van het feit dat er eigenlijk niets is waardoor je als mens je hele leven lang wordt vergezeld. Behalve het geschreven woord waarmee hij tot in detail de elementen van zijn vooroorlogse bestaan tot leven brengt om ze – zoals aan het begin al aangestipt – alsnog onvergankelijk te maken.
Olja Savičević-Ivančević Vaarwel, cowboy
Olja Savičević Ivančević werd in 1974 geboren in Split, waar ze woont en werkt. Ze studeerde Kroatische taal- en letterkunde en gaf cursussen creatief schrijven. Ze schrijft proza en poëzie, columns voor kranten en websites en liedjes en toneelbewerkingen voor theaters. Ze ontving voor haar werk verscheidene prijzen. Voor Vaarwel, cowboy was dat de prijs van Roman T-portal voor de beste roman, en de Jure Kaštelan–prijs van het blad Slobodna Dalmacija (Vrij Dalmatië). Het boek werd in bijna twintig talen vertaald, waaronder Engels, Duits, Spaans en Zoeloe, en er is een toneelbewerking van gemaakt. Olja Savičević Ivančević ontving voor haar werk een stipendium van het International Writing Program van de universiteit van Iowa, en in Istanbul kreeg ze een beurs van Traduki, het netwerk dat zich beijvert voor de vertaling van literatuur uit de talen van Zuidoost-Europa.
Vaarwel, cowboy bestaat uit drie delen, Eastern (verdeeld in vijf hoofdstukken), Western en The End / Adio. Uitgave van Bananafish, 2016.
Dada studeert in Zagreb en komt in de zomer van 2009 terug naar Split na een telefoontje van haar zuster, die zich zorgen maakt om moeder (Ma), die verslaafd is aan tranquilizers en tv-series. Geleidelijk wordt de achtergrond daarvan uit de doeken gedaan en verschijnen inleidende sfeer- en karaktertekeningen: de stad verandert sinds 1991 heel snel, het is heet en hun huis in de oude wijk ademt nog de sfeer van het verleden met de daarbij horende herinneringen. Zoals die aan de laatste jaren van Dada’s aan diabetes wegkwijnende overgrootmoeder met haar verhalen over haar onstuimige jeugd, aan hun buurman – de dierenarts ‘Herr Professor (Karlo) Šain’ en vooral aan Dada’s broer Danijel, die vier jaar eerder zelfmoord pleegde door vanaf een viaduct voor de intercity Osijek-Zagreb-Split te springen.
Dada – in haar jeugd had ze de bijnaam Ruzinava, ‘ de rooie’ – probeert over deze zelfmoord informatie te verzamelen. Danijel zwierf van jongs af aan als een eenzame cowboy (met de oude, onklaar gemaakte zilverkleurige colt die hij van zijn vader kreeg) door de stad en beleefde avonturen waarvan we slechts indirect een indruk krijgen. Het verhaal kenmerkt zich door filosofisch en poëtisch geschreven miniaturen die het contrast tussen herinnering en heden verduidelijken. De daardoor ontstane verstrengeling van heden en verleden wordt verwoord in de onderstaande passage:
‘Ik heb iets geleerd over gelijktijdigheid: dat de herinnering het heden is van alle onthouden gebeurtenissen. De videoband wordt vooruit- en teruggespoeld. Fw-stop-rew-rec-play-stop, hij houdt op belangrijke punten stil, sommige beelden trillen vaag en onduidelijk, bevroren in een eeuwigdurende pauze. Maar de herinnering is tegelijk een monteur annex saboteur die in een achterkamer blijft knippen en plakken en opnieuw monteren, totdat de dood komt – of Alzheimer.’
Tegen het einde van het eerste deel weet Dada wat ze te weten kon komen en ze vertrekt naar haar studievriendin in Berlijn, vaarwel huis, poes, posters en Angelo… Het deel besluit met enkele e-mails die Danijel destijds aan Šain schreef en die enig licht werpen op hun betrekkingen en op Danijels karakter – dat van een intellectueel vroegrijpe, maar kwetsbare en eenzame jongen, die vaak om zijn relatie met Šain werd geplaagd.
De titel van het tweede deel: Western, kan op twee manieren worden geïnterpreteerd: enerzijds als tegenpool van Eastern, waarin het gaat om Split in de context van (voormalig) Joegoslavië, en anderzijds als Western in de zin van een filmgenre. Toepasselijk, want dit deel speelt rond de filmlocatie waar met Ned Montgomery als grote ster een western wordt opgenomen. In het eerste deel was Dada aan het woord, nu spreekt de ‘alwetende verteller’, die ons via de herinneringen en innerlijke monologen van de personages enig inzicht geeft in de omstandigheden rond Danijels zelfmoord. Daarbij zien we hoe verschillende verhaallijnen elkaar als de opeenvolgende scènes uit een film in korte fragmenten kruisen en tegen het einde met elkaar samenkomen. Ned Montgomery ontwaakt en moet met zijn agent Tod naar de set. Intussen passeert zijn verleden de revue: hij heeft zijn vrouw verloren, is aan de drank en aan lager wal geraakt en wordt door Tod uit de shit gehaald. Bijna tegelijkertijd gaat de gekke Marija Čarija, uit het gezin van de ‘Irokezen’, ’s morgens achter haar kippen aan die zich door de maïs op de ranch van de filmset laten verleiden. Ze passeert het viaduct waar Danijel – op wie zij heimelijk verliefd was – zich het leven benam. Zij vond destijds zijn schooltas en hield die als een relikwie voor zichzelf. Bij de set wachten de leden van de plaatselijke schietvereniging die als revolveraši of ‘pistoleros’ figureren, op hun beurt. Uit verveling schieten ze op de koppen van Marija’s kippen. Marija – bekend als een ‘gunwoman’ die een vogel in volle vlucht in een oog kan raken – haalt haar vaders geliefde Winchester uit het familie-arsenaal. Intussen is ook Angelo op weg naar de set, hij loopt met tegenzin langs het viaduct en denkt terug aan de dag dat Danijel zelfmoord pleegde. En aan de vechtpartij tussen Danijel en de Irokezen waarvan hij getuige was, zonder te durven ingrijpen. Marija verschijnt op de set, ze houdt iedereen onder schot en als Angelo arriveert en naar zijn broekzak lijkt te grijpen (hij wil zijn Pocket Pal – zijn mondharmonica – wegstoppen), schiet ze hem neer. Meteen wordt ook Marija neergeschoten. Het laatste wat Angelo ziet, is het gezicht van de man die hij van een filmposter kent: Ned Montgomery.
Met haar vertrek naar Berlijn rondt Dada zo goed en zo kwaad als het gaat de kwesties rond Danijel af. Het is tijd om de ondergaande zon achterna te reizen. In de trein maakt Dada kennis met een schrijfster die zichzelf mevrouw Nul (mevrouw 0) noemt. Ze raken met elkaar aan de praat. Daarbij vraagt Dada zich ineens af: hoe goed kende zij Danijel eigenlijk? Waren ze echt wel zo vertrouwd met elkaar als hij ongezien zo diep in de problemen kon raken dat hij zelfmoord pleegde?
Evald Flisar – Mijn vaders dromen
Evald Flisar werd in 1945 geboren in het Sloveense dorp Gerlinci, vlak bij het drielandenpunt Slovenië-Oostenrijk-Hongarije. Hij schreef romans, toneelstukken en essays en reisde door talloze landen. Hij woonde drie jaar in Australië, waar hij in Sidney als metrobestuurder werkte, en zeventien jaar in Londen, waar hij korte verhalen en hoorspelen schreef voor de BBC. Sinds 1990 woont hij in de Sloveense hoofdstad Ljubljana. Van 1995 tot 2002 was hij voorzitter van de Sloveense schrijversbond. Sinds 1998 is hij hoofdredacteur van Sodobnost (‘Moderne tijd’), het oudste literaire tijdschrift van Slovenië. Hij ontving verscheidene literaire prijzen en zijn werken werden vertaald in ruim dertig talen, waaronder Duits, Engels, Russisch, Grieks, Turks, Indonesisch, Japans, Chinees en Amhaars.
In het voorwoord bij de Sloveense uitgave vinden we een aan de tekst ontleende vergelijking tussen het schilderij ‘De luitspeler’ uit 1661 van Hendrick Martensz. Sorgh en het daarop gebaseerde (of parodiërende) ‘Hollands Interieur I’ uit 1928 van Joan Miró. De werken vertegenwoordigen twee manieren om de realiteit te beschouwen, de ene uiterst conventioneel en realistisch, en de andere onconventioneel, surrealistisch, vertekend en verwrongen. Deze twee vormen van beleving, die soms bedrieglijk in elkaar blijken over te gaan, lopen als een rode draad door het hele boek.
De verteller heet Adam en is de zoon van een gerenommeerde plattelandsarts en een ontevreden, geborneerde moeder die door vader kort wordt gehouden en een voorliefde heeft voor dikke, kasteelroman-achtige boeken. Vader, moeder en Adam leven elk in hun eigen, eenzame wereld. Dat geldt vooral voor moeder, die zich niet alleen door haar man in de steek gelaten voelt, maar ook door haar zoon, die sterk naar vader trekt.
Vader heeft zijn praktijk in het gezondheidscentrum van het dorp. In het souterrain van het gebouw is een ruimte waar hij merkwaardige experimenten doet en een bizarre verzameling aanlegt van glazen potten met organen, weggesneden tumoren, embryo’s en bonsai-achtige planten. Adams moeder was een tijdlang eveneens werkzaam in het gezondheidscentrum, maar vader drong erop aan dat ze elders ging werken: zij is niet medisch geschoold – wat hij haar vaak genoeg voorhoudt – en bovendien wilde hij voorkomen dat zij zich met zijn experimenten zou bemoeien.
Adam leest de meest uiteenlopende en voor volwassenen bestemde boeken uit zijn vaders bibliotheek. Door het vele lezen ervaart hij de school als saai en zoekt hij zijn toevlucht in dromen. Als deze een obsessief karakter aannemen, gaat hij ze op aanraden van zijn vader noteren. Na enige tijd besluit vader Adams dromen mee te beleven, vandaar de titel Mijn vaders dromen. Adam is inventief genoeg om vaders experimenteervertrek binnen te komen. Op een glazen pot met een bijna voldragen foetus ziet hij een etiket: ‘Abortus, zoon van Marija en Rudolf (Rudi)’. Dat zijn de namen van Adams ouders, en de foetus is zijn ongeboren broer.
Op een middag ontmoet Adam een meisje: Eva. Ze logeert bij haar grootvader, de gepensioneerde scheepskapitein Dominik. Er volgt een vrijage, die door vader ruw wordt verstoord – Adam en Eva zijn minderjarig en Eva is bovendien zijn patiënte. Was het incident een droom? Dromen, dagdromen, hallucinaties en werkelijkheid zijn steeds moeilijker uit elkaar te houden. Bijna alle dromen van Adam gaan over Eva en de relatie die ze blijkbaar heeft met zijn vader, die haar op elke denkbare plek en op elk mogelijk uur ontmoet en neemt. In de loop van het verhaal blijkt dat Eva verslavingsproblemen heeft en regelmatig, voor een erotische tegenprestatie, bij vader illegaal een injectie komt halen. Gaandeweg wordt de relatie tussen Adam, zijn ouders, Eva en zijn ongeboren broertje Abortus verder uitgewerkt, en er volgen avonturen op verschillende niveaus van werkelijkheid, hallucinatie en droom, die zich moeilijk van elkaar laten onderscheiden. Daarbij verdwijnen een voor een Eva, moeder en vader uit Adams leven in een proces dat verlies en bevrijding met elkaar verenigt. De enige die in zijn leven blijft is grootvader Dominik, als een symbool van nieuwe kansen en nieuwe horizonten.
Ook al is de wereld in het boek dikwijls vertekend, het verhaal is er niet minder betekenisvol om. Alle elementen zijn in laatste instantie ontleend aan het gewone, dagelijkse leven en vormen daarop een commentaar. De roman kent vele ironische elementen, zoals de beschrijving van de zigeunerin die ongewassen voor een onderzoek verschijnt en driemaal onder de douche moet. Of vaders smeekbede ‘Gij, die boven mij zijt, help mij, alstublieft,’ op het moment dat Adam hem door een opening in het plafond begluurt zonder dat vader daar weet van heeft.
Bizarre of horror-achtige passages zijn er ook genoeg, zoals de potten in het souterrain van het gezondheidscentrum, of de geraamten die uit hun graven verrijzen om Adam bij te staan – een van hen geeft hem zijn dijbeen als wapen – als hij in een beslissend gevecht is verwikkeld met zijn moeder.
Overal in het boek zien we hoe de mensen elkaar gebruiken of misbruiken: Eva en Adams vader gebruiken elkaar, Eva gebruikt Adam, en als Adam in een psychiatrische kliniek is opgenomen, wordt zijn geval tijdens een speciale conferentie door de deelnemers gebruikt om in de medische wereld furore te maken. Een sneer naar het ongeïnteresseerde carrièrisme is Adams laatste gesprekje met de directeur van de kliniek: ‘Het ga je goed, Alfred.’ – ‘Ik heet Adam.’
Meer dan eens nemen de personages hun toevlucht tot bedrog, al dan niet om bestwil: Adam en zijn moeder worden ‘bij wijze van grap’ een nacht op een eiland achtergelaten; Adam en moeder gaan zogenaamd naar een vakantieoord in de bergen, maar Adams bestemming is de psychiatrische kliniek; moeder is zogenaamd voor langere tijd bij haar zieke zuster, maar is in werkelijkheid vermoord, en als Adams vader aan het slot van de roman door de politie of een ambulance wordt opgehaald is, is hij ‘voor langere tijd naar een medisch congres’. Daarbij blijft onduidelijk wie wat op zijn geweten heeft: werd Adams moeder vermoord door Adam en nam vader hem in bescherming, of heeft zijn vader het zelf gedaan? Naar aanleiding van dat laatste rijst ook de vraag wie er in de loop van het verhaal eigenlijk zijn verstand verliest. We moeten concluderen dat Adam in feite de enige is die zijn verstand niet verliest en zich niet laat verslinden door ‘het grote beest van eenzaamheid’ dat in de Sloveense titel van het boek besloten ligt.
Hoe bizar en onwerkelijk de beelden ook kunnen zijn en hoe ongewis soms blijft of ze gedroomd zijn dan wel reëel, ze worden stuk voor stuk met een strikt gevoel voor logica en detail uitgewerkt – en juist dat maakt ze zo levensecht en de overgangen ertussen zo onverwacht. Een belangrijke vraag dient zich aan: waren Adams droombeelden misschien geheel of grotendeels gebaseerd op reële feiten en gebeurtenissen die zo schokkend waren dat hij ze slechts als dromen onder ogen kon zien om ze jaren later te verwerken?
Drago Jančar
In janjuari 2018 verscheen bij Querido de door mij vertaalde roman Die nacht zag ik haar van de Sloveens auteur Drago Jančar.
De roman beschrijft de lotgevallen in de jaren 1937-1944 van Veronika Zarnik, een vrouw van goede komaf uit Ljubljana, die was getrouwd met de industrieel Leo Zarnik en in januari 1944 samen met hem spoorloos verdween. In elk van de vijf hoofdstukken van dit boek is iemand aan het woord die betrokken was bij wat er met haar gebeurde. Niemand beschikt over alle informatie die nodig is om daarvan een compleet beeld te geven, maar wie hun verhalen vergelijkt, kan reconstrueren wat er plaatsvond in de jaren waarin Slovenië behoorde tot het Koninkrijk Joegoslavië, vervolgens door Italië en Duitsland werd bezet, dan geheel onder Duits bestuur kwam en na 1945 deel uitmaakte van de naar Sovjetmodel opgezette Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië.
De roman beschrijft de lotgevallen in de jaren 1937-1944 van Veronika Zarnik, een vrouw van goede komaf uit Ljubljana, die was getrouwd met de industrieel Leo Zarnik en in januari 1944 samen met hem spoorloos verdween. In elk van de vijf hoofdstukken van dit boek is iemand aan het woord die betrokken was bij wat er met haar gebeurde. Niemand beschikt over alle informatie die nodig is om daarvan een compleet beeld te geven, maar wie hun verhalen vergelijkt, kan reconstrueren wat er plaatsvond in de jaren waarin Slovenië behoorde tot het Koninkrijk Joegoslavië, vervolgens door Italië en Duitsland werd bezet, dan geheel onder Duits bestuur kwam en na 1945 deel uitmaakte van de naar Sovjetmodel opgezette Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië.
De eerste verteller is de uit Servië afkomstige Stevan (Stevo) Radovanović, vóór de Tweede Wereldoorlog majoor van de cavalerie in het koninkrijk Joegoslavië. Hij is in 1945 uitgeweken voor de partizanen van Tito en zit in een opvangkamp aan de grens tussen Italië en Joegoslavië. Op een nacht ziet hij Veronika levensecht voor zich (de titel Die nacht zag ik haar is tevens de eerste zin van de roman), en dat brengt een reeks herinneringen op gang. Stevo krijgt in 1937 van zijn superieur opdracht om Leo’s vrouw Veronika paardrijlessen te geven. Hij maakt kennis met haar bijzondere eigenschappen en talenten en er ontstaat een liefdesrelatie die Veronika ertoe brengt bij haar man weg te gaan en Stevo na diens overplaatsing naar het Servische stadje Vranje te vergezellen. Als Stevo in 1938 weer naar Slovenië wordt overgeplaatst, maar nu naar Maribor, weet Veronika’s moeder te zorgen dat ze teruggaat naar haar man, die een landhuis heeft gekocht waar ze zelf ook woont. Stevo hoorde in 1944 dat Veronika en Leo zijn verdwenen. In gedachten vertelt hij haar nu wat hem de laatste jaren is overkomen.
In hoofdstuk 2 vraagt Veronika’s moeder zich af hoe het zou zijn gelopen als Veronika bij Stevo was gebleven. Ze praat in gedachten tegen haar overleden man Peter. Ze woont in een eenvoudig appartementje in een voorstad van Ljubljana. Er wordt op straat gemarcheerd. Het landhuis waar ze met Leo en Veronika woonde, werd kort na hun verdwijning door de partizanen gevorderd. Ze denkt aan alle poëzie- en concertavonden, de feeërieke natuur en Veronika’s tweede huwelijksplechtigheid, met veel mooie gedichten. Peter probeert haar gerust te stellen: op een dag zal ze weer met Leo verschijnen. Leo’s broer Filip stelt voor een brief te schrijven aan de Duitse arts Horst Hubmayer uit München, die vaak op het landhuis kwam. Zou hij iets weten?
Deze arts, aan het woord in hoofdstuk 3, was in Rusland gewond geraakt en daarna naar Slovenië overgeplaatst. Hij ontvangt een brief waarin wordt geïnformeerd naar het lot van Veronika en Leo Zarnik. Hij leerde Veronika kennen toen ze met de auto naar zijn praktijk kwam met haar klusjesman Ivan Jeranek en zijn zieke verloofde, die blindedarmontsteking bleek te hebben en door hem werd geopereerd. Kort daarna werd Ivan door de Gestapo opgepakt, maar op verzoek van Veronika wist hij hem vrij te krijgen. Hij herinnert zich Veronika als een gevoelige, bijzondere vrouw. Aan het slot van de brief wordt gesuggereerd dat de sociale contacten tussen Leo’s gezin en enkele Duitse officieren (onder wie Horst) misschien een noodlottige rol hebben gespeeld. Zijn Leo en Veronika daarom in januari 1944 door de partizanen meegenomen en wellicht vermoord? En dat terwijl Leo zelf ook de partizanen steunde? Hij weet niet bij wie hij nu nog navraag kan doen en verbrandt uiteindelijk de brief.
De vertelster in het vierde hoofdstuk is Joži, die in het landhuis van Leo en Veronika werkte. Zij beschrijft de januarinacht in 1944, toen de partizanen het huis binnendrongen, alles doorzochten en Leo en Veronika meenamen. Tot de partizanen behoort Ivan Jeranek. Ineens begrijpt ze waarom hij sinds een jaar zulke rare en lelijke dingen zei over Veronika en Leo, die hem toch goed behandelden. Wat was er toch in hem gevaren? Om het in hedendaagse termen te zeggen: hij lijkt te zijn geradicaliseerd… Veronika ziet nog kans om aan Joži te vragen om goed te zorgen voor haar moeder, die met haar foto’s en herinneringen op haar kamer zit. Joži weet de oude vrouw onkundig te houden van wat zich in het huis afspeelt. Intussen trekt de kolonne met Leo en Veronika de bergen in. Ze komen niet meer terug. Veronika’s moeder blijft echter hopen. Het valt Joži op dat ze dikwijls tegen haar overleden man Peter praat.
Het laatste hoofdstuk, verteld door Ivan Jeranek, begint met de begrafenis van zijn strijdmakker Janko Kralj. Als Janko rond 1990 zijn einde voelt naderen, praat hij met Ivan over de gebeurtenissen bij het huis van Zarnik in 1944. Janko was al vóór de oorlog vrij rancuneus naar gegoede mensen als Veronika en Leo. Tegelijk waren beide jongemannen gecharmeerd van Veronika, die, zoals Ivan wist, ooit iets had met een Servische officier. We zijn getuige van een soort haat-liefdeverhouding, bij Ivan gecombineerd met een minderwaardigheidscomplex.
Op een avond verschijnt Janko in partizanenuniform bij Ivan. Hij draagt hem op bij de familie Zarnik te spioneren en zijn bevindingen te melden. Na enige tijd wordt Ivan door de Duitsers gearresteerd. Na enige tijd wordt hij onverwacht vrijgelaten. Hij weet niet dat dokter Hubmayer en Veronika daar de hand in hadden. Ivan blijft twijfelen aan het echtpaar Zarnik en meldt al hun werkelijke of vermeende contacten met Duitse officieren aan zijn contactpersoon.
Op een januariavond in 1944 wordt het echtpaar meegenomen naar een jagershut in de bergen. Daar wordt eerst Leo verhoord, en dan Veronika. Hun schuld staat bij voorbaat vast: Leo is een Duitse agent en Veronika een Gestapo-hoer. Hun hulp aan de partizanen is maar schijn! Ivan ziet en hoort met afgrijzen hoe de ondervraging steeds meer escaleert. Het blijft onduidelijk hoe het met Veronika afloopt, maar gaandeweg sijpelt er informatie door die het ergste doet vermoeden…
De machtsovername door de partizanen in naoorlogs Joegoslavië is een bij verschillende auteurs, zoals Lojze Kovačič en Dragan Velikić, voorkomend thema, en lijkt op wat er gebeurt als zich in een land een fundamentalistisch regime vestigt. Heethoofden adopteren een religie of ideologie (islam of marxisme-leninisme), maken zich meester van wet- en regelgeving, terroriseren met een grote mond en grof geweld hun omgeving en rekenen af met alle oude waarden en instellingen, en wee degene die het daarmee niet eens is.
Wie kijkt naar de jonge mannen op de foto bij de bespreking van de film Timbuktu van Abderrahmane Sissako in de Volkskrant-bijlage Sir Edmund van 20 mei 2017 (p. 70-71), kan zich enigszins een voorstelling maken van hoe het moet zijn geweest om een paar zelfbenoemde ‘kameraden’ en ‘commissarissen’ aan je voordeur te zien verschijnen.