Dubravka Ugrešić – Europa in sepia (Europa u sepiji), Nijgh & Van Ditmar 2015
Enkele woorden bij de presentatie van Europa in sepia van Dubravka Ugrešić op 22 mei 2015 bij boekhandel Pegasus in Amsterdam.
Mijn kennismaking met de schrijfster dateert van eind 1991, toen ze even in Nederland was en een stuk voor NRC-Handelsblad had geschreven. Daarna volgde een reeks essays die later, samen met een aantal andere stukken, het boek Nationaliteit: geen zouden vormen. Haar werk was in Nederland niet onbekend: van haar waren reeds en Steffie Steek in de klauwen van het leven, De sleutelroman ontsloten en Het leven is een sprookje verschenen, vertaald door Tom Eekman. Na Nationaliteit: geen verscheen nog een aantal andere boeken.
Dubravka Ugrešić werd in 1949 geboren in het Kroatische plaatsje Kutina, district Sisak-Moslavina. Haar moeder was Bulgaars, haar vader Kroatisch. Ze studeerde algemene literatuurwetenschap en Russische letterkunde. Tot het najaar van 1992 was ze verbonden aan de letterenfaculteit van de universiteit van Zagreb, waarna ze eerst naar Berlijn en toen naar Amsterdam vertrok. Ze bekleedde diverse gastdocentschappen, onder andere bij de vakgroep Slavisch van de UvA, en over de hele wereld geeft ze voordrachten en neemt ze deel aan literaire bijeenkomsten.
In 1991 en 1992 ging voor de schrijfster niet alleen haar academische loopbaan verloren, maar ook Joegoslavië. Het land werd na de Tweede Wereld al spoedig een kloon van de Sovjet-Unie – totdat in de zomer van 1948 de breuk tussen Tito en Stalin plaatsvond. Een van de gevolgen was dat het land zich van de echte Oostbloklanden onderscheidde doordat de cultuur uit het westen, zoals boeken, muziek en films, er algemeen toegankelijk was. Dubravka Ugrešić groeide daar dan ook mee op en dat blijkt een wezenlijk herinneringselement van de jaren vijftig en zestig te zijn. In Oberlin, Americana, een onderdeel van het essay Nostalgie waarmee het hier gepresenteerde boek begint, lezen we:
In de Oberlinse boekhandel Mindfair Books kwam ik tot het besef dat ik vooral terugverlangde naar het Amerika van de jaren vijftig, waarvan ik de beelden kende van de films die in een klein, provinciaal bioscoopzaaltje ergens in Joegoslavië werden vertoond. Mijn joegonostalgie was geen heimwee naar de rode ster, de hamer en sikkel en het Joegoslavische volkslied, zoals mijn jonge toehoorders waarschijnlijk hadden gedacht, maar naar een aantal Amerikaanse stereotypen (Americana, Yugo-Americana). Kortom, mijn nostalgie had me weer eens in de steek gelaten. Ah, nostalgia, ah, you bitch.
Europa in sepia is een vierdelige verzameling van essays die tussen 2010 en 2013 werden geschreven en in verschillende samenstelling en met verschillende titels in diverse talen werden vertaald. In dit boek komen we heel wat thema’s tegen die de schrijfster ook in eerdere boeken en essays behandelde, met name als het gaat om de positie van de schrijver, de macht van politiek en bedrijfsleven, het succes van parvenu’s en oorlogsmisdadigers die tot helden werden verheven en de ontwikkelingen na het uiteenvallen van Joegoslavië. Wel zien we iets meer de Nederlandse actualiteit vertegenwoordigd, zoals de houding van de PVV tegenover allochtonen of de bezuinigingen op cultureel en wetenschappelijk gebied. Toch zijn Engeland, de VS, Rusland, Joegoslavië en de daaruit ontstane landen ook in dit boek nadrukkelijk aanwezig.
Door de essaybundel Niemand thuis (2007) liep, in de vorm van motto’s en enkele beschouwingen, als een rode draad nog een ander werk: Het gouden kalf van het Russische schrijversduo Ilf en Petrov. In Europa in sepia zien we als een leidmotief de roman Afgunst van de Russische schrijver Joeri Olesja (1899-1960), die gaat over de botsing tussen de oude mens en de nieuwe Sovjetmens. Dubravka Ugrešić koos daarvoor omdat een tegenstelling tussen culturen en perioden in haar werk, en dus ook in dit boek, eveneens een prominente rol speelt. Verder wordt daarmee benadrukt dat de vier delen van het boek en de essays daarin ondanks al hun verscheidenheid een geheel vormen.
In het eerste twee delen vinden we bespiegelingen over met name Oost-, Centraal- en Zuidoost-Europa. Maar ook over Dublin, Londen en New York. Na het verval van de socialistische dan wel communistische structuren, zo signaleert de schrijfster, ontstaat er geleidelijk een hergebruik van diverse elementen uit die periode, en wel in de vorm van een herinnerings-industrie en een commerciële en museale toepassing van wat voor die jaren kenmerkend was, zoals automerken en uniformen. En ‘Project1984’ in Litouwen: ‘Het drama om in een Sovjet-bunker te overleven’. Dan is er de economische crisis die de mensen ertoe aanzet om alles te commercialiseren en te gelde te maken, en ook dat zowel in het Oosten –zoals met de verkoop van oude sovjet-voorwerpen – als in het Westen – met nieuwe producten als moedermelk-ijs… De overgang die Europa aan het begin van de jaren ’90 beleefde, maakt dat ons werelddeel van vóór die tijd de geur van een museum aanneemt en de sepiakleur krijgt van een oude foto.
Opvallend is de fijne neus die de schrijfster heeft voor haar vroegere landgenoten en voor mensen uit Midden en Oost-Europa in het algemeen. Een treffend voorbeeld is het essay Een opgestoken middelvinger waarin de schrijfster een groepje mannen bestudeert in een Osdorps café:
Ze zijn te herkennen aan de manier waarop ze lopen en zich kleden. Ze dragen meestal een spijkerbroek en een leren jasje, of een windjack, alsof ze van een skivakantie terugkomen. Hun jasje komt tot aan hun middel. Als ze lopen duwen ze hun buik en heupen iets vooruit. Ze hebben thuis geleerd dat deze houding iets autoritairs en mannelijks uitstraalt, zoiets als ‘ik ben de baas in huis’. Ze hebben hun handen in hun zakken, want ze weten niet goed waar ze die anders moeten laten. Ze komen en gaan in groepjes van twee, drie of vier. Als je slechts één exemplaar waarneemt, krijg je het onbestemde gevoel dat er aan je studieobject iets ontbreekt. Ze lopen altijd in groepjes en steunen op elkaar als op onzichtbare krukken.
In contrast hiermee staan alle jongeren uit ex-Joegoslavië die elders een loopbaan wisten op te bouwen. Zoals het model Andrej (later: Andrjea) Pejić:
Andrej Pejić werd in Bosnië geboren op het moment dat Joegoslavië uiteenviel en de door mannelijke geldingsdrang en roofzucht gedomineerde oorlog uitbrak. Andrej Pejić, met een Servische moeder en een vader van Kroatische afkomst, emigreerde naar Australië om uit de abjecte duisternis van de Balkan te herrijzen als een exemplaar van een geheel nieuwe soort, als een goddelijke lelie, als een schitterende eenhoorn, als een god en een godin verenigd in één lichaam, als een wezen dat door een wonderlijke metamorfose tot stand kwam en een tweeslachtige schoonheid bezit waarom alle beroemde modehuizen op de wereld hem maar al te graag als model willen hebben. Het is alsof Pejić met zijn verschijning een spectaculaire en symbolische middelvinger opsteekt naar het gebied waar hij vandaan kwam, hij lijkt een adembenemende, goddelijke vergissing, een minachtend gebaar naar de mannen – en ook de vrouwen – van de Balkan. Pejić is een symbolische figuur die de grimmige verhouding tussen de seksen effectiever lijkt aan te pakken dan alle academische gender studies, actiegroepen en in het openbaar optredende hervormers bij elkaar. Pejić is een opgestoken middelvinger naar het katholicisme, de orthodoxe kerk en de islam, naar het Balkan-heldendom, naar de macho-martelaren en de treurende vrouwen die hun wonden komen verzorgen, naar de smoelen van de heersende officieren, politiemensen, dieven en politici – hij is een jongeman met borsten of een meisje met een penis (of beter nog: een Kroatische vrouw met een penis en een Servische man met borsten, verenigd in één lichaam).
Maar voor de mannen in Osdorp is het the end of the road:
Maar mijn drie mannen zitten ’s morgens in een café bij Winkelcentrum Osdorp, en net als al hun mannelijke landgenoten daarginds ouwehoeren ze over politiek, drinken ze koffie of bier en grinniken ze naar elkaar. Dan staan ze op, duwen hun heupen naar voren, nemen uitvoerig afscheid en laten hun eee-he-hee, hee-eeh-heee horen om hun naam in het onverschillige beton van het plein en de gebouwen eromheen te kerven en een spoor van hun bestaan achter te laten. Dan gaan ze uiteen, het is lunchtijd. Ze vertrekken zonder in te zien dat ze allang dood zijn en dat hun ochtendlijke ontmoeting met hun eigen mensen niet meer is dan een korte herrijzenis uit het graf.
Het lange essay Karaokecultuur vormt het derde deel van het boek. Het gaat over de kenmerken van de tegenwoordige tijd. In plaats van termen als postmodernisme of digi-modernisme creëert Dubravka de term karaoke-cultuur – een cultuur waarin iedereen iets kan of doet en zich daarin een meester waant. We ontmoeten diverse vormen van karaoke avant la lettre. Daaronder vallen de algemene belezenheid en de amateurkunst in de Sovjet-Unie, de andere Oostbloklanden en Joegoslavië. En dan zijn er diverse door de nieuwe technologie mogelijk gemaakte verschijningsvormen, zoals de cell phone novel, die tot stand komt als het gezamenlijk product van alle mensen die via hun mobieltje een bijdrage leveren. Karaoke blijkt overal te zijn, ook in vormen die niet direct of algemeen als zodanig worden herkend, zoals de teksten, bloemstukken, foto’s en beelden op een begraafplaats. De composities van voorwerpen achter onze ramen. Of het werk van ‘de selfmade amateurschilder Henry Darger dat pas na zijn dood door het Amerikaanse en internationale cultuurpubliek werd ontdekt.’ Een belangrijke vraag is of deze steeds internationalere karaoke en internetcultuur een bedreiging vormt voor de professionele cultuur. Het is niet voor niets dat de schrijfster herhaaldelijk verwijst naar Andrew Keens boek De @-cultuur, hoe internet de beschaving ondermijnt.
Cultuur en literatuur in het licht van technologische en mentale veranderingen vormen het centrale thema van het vierde deel.
Een van de omvangrijkste essays in dit deel is Een kwestie van optiek, waarin we uitvoeriger dan ooit kunnen lezen hoe ze genoodzaakt was haar wetenschappelijke loopbaan aan de Letterenfaculteit in Zagreb op te geven waar ze met Aleksandar Flaker werkte aan een internationaal onderzoeksproject Encyclopedisch overzicht van de Russische avant-garde. Daaraan kwam een einde toen in de Neue Zürcher Zeitung een artikel van haar verscheen, getiteld Saubere kroatische Luft. De reacties op het artikel in het in staat van oorlog verkerende Kroatië waren buitengewoon heftig. Op de letterenfaculteit werd ze van de ene dag op de andere totaal genegeerd. Door verscheidene critici, literatoren en tv-presentatrices werd ze samen met vier andere vrouwelijke intellectuelen – ze zogenaamde Kroatische heksen – als verraadster van de nieuwe nationale zaak bestempeld. Bij deze hetze speelde het blad Globus een sturende rol. Een van de strijdmiddelen was dat de privételefoonnummers van mensen die het nieuwe bestuur niet welgevallig waren bekend werden gemaakt, zodat er een ware telefoonterreur over hen losbarstte. Dat moet voor naar een traumatische en moeilijk te verwerken periode zijn geweest. Een en ander leidde ertoe dat ze in het najaar van 1992 de faculteit verliet, een tijdlang naar Berlijn ging en daarna in Amsterdam kwam te wonen.
Dubravka verliet haar land, of zoals ze het zelf in het essay De ON-zone half schertsend formuleert: ‘In feite was ik niet degene die het land verliet, maar het land, Joegoslavië, verliet mij door uiteen te vallen in zes kleinere landen waar de mensen op grond van hun ‘bloedgroep’ werden ingedeeld. Ik vond dat een ondraaglijke vernedering en verliet mijn nationale zone, maar nam mijn moedertaal mee. Dat was de enige bagage die ik bij me had.’ Niet alleen verloor ze haar land, maar ook de literaire en de academische wereld waarbinnen ze functioneerde. Het gevoel van out of nation lijkt door te dringen in alle mogelijke aspecten van het leven. Ze zoekt daarom naar middelen om zich aan te passen en haar plek te vinden. ‘Wat is je naam?’ wordt er gevraagd in een Starbucks, waar je naam wordt afgeroepen als je bestelling klaar is. ‘Dubravka’ zegt ze, wat echter wordt verhaspelt tot Dwbr, dus ze maak er uiteindelijk maar Jenny van. Dat gebeurt in het essay Waar is een schrijver van gemaakt? Het is typisch zo’n stuk waarin de schrijfster moeiteloos van een anekdotische passage overschakelt naar het beschouwende discours waar het haar in feite om te doen is:
Degenen met wie ik ‘samenleef’ – dus mijn ‘medeauteurs’, (mijn uitgever, mijn redacteur, mijn verkoper, mijn lezers en mijn critici, inclusief ‘Batman’) proberen me niet te bewegen tot een compromis (want dat zou een inbreuk betekenen op de vrijheid die je als auteur hebt) maar willen dat ik mijn boodschap – de opbouw, de omvang, de taal, de betekenis, de toonzetting en de intensiteit van die toonzetting – op een gestandaardiseerde manier vormgeef. Of ik ‘Dwbra’ wil blijven of ‘Jenny’ wil worden, of ik me aan een algehele of gedeeltelijke transformatie wil wagen, of ik me wil voegen naar de algemeen gebruikelijke manier van communiceren (of anders geen koffie krijgen!) – het is mijn keus. En ik moet van mijn keus ook zelf de consequenties dragen, en die zijn bekend.
Het is niet alleen aan ontheemding dat ze het hoofd moet bieden. Net als elke andere schrijver heeft ze ook de maken met de factor macht: van autoritaire politieke structuren, dan wel van het markt- en profijtbeginsel. En voor vrouwelijke auteurs komt daar vaak de sekse bij.
Uit haar voorlaatste essay De vlieg spreekt – ondanks alles –een zekere nostalgie naar het Midden- en Oost-Europa zoals ze zich dat van vroeger herinnert. De vlieg, in diverse talen benoemd, duikt telkens als een symbool op in de broodjesvitrine van het restaurant van een vliegveld – in Warschau, Budapest, Istanbul en Boekarest, waar de rookzone Zona pentru fumători heet. Dubravka constateert:
In Roemenië dragen veel jongeren en mensen van middelbare leeftijd hun haar graag in een staartje. Ook mijn tolk, een anorexia-achtig figuur van in de dertig, had zijn lange blonde, zijdeachtige haar in een staart. Hij was zo dun als een breinaald, rolde dunne sigaretten die hij de ene na de andere opstak en sprak een Amerikaans Engels alsof het zijn moedertaal was. Hij pronkte tegenover mij met zijn veren en toonde dat hij van alles op de hoogte was, alsof hij maandenlang aan het internet gekluisterd had gezeten. Toch bespeurde ik in zijn eloquentie een ouderwetse nervositeit, een hectische, ‘tuberculeuze’ spanning. De woorden die hij uit zijn mond liet dwarrelen, daalden neer als kunstsneeuw over de grauwheid om ons heen. De twee dagen dat ik op het literaire festival in Boekarest was, zag ik voortdurend zulke mensen. Maar achter hun monden, gezichten en schouders ontwaarde ik een ander beeld: opengebroken straten, vervallen gebouwen en troepen zwerfhonden die op veel belangrijke kruispunten in de stad op straat lagen alsof ze thuis waren, alsof zij, en niet de mensen, de echte inwoners van de stad waren.
Om mij heen hing een sfeer van afwezigheid. Afwezigheid van wat? Het was alsof ik over een begraafplaats liep die deed alsof ze een stad was. In Boekarest leek ik te zijn teruggekeerd in een niet al te ver verleden, doortrokken van dichte tabaksrook, alcohol, intellectuele opwinding, verbittering, de lucht van verraad die overal als benzinedamp binnendrong en dromen over een wereld die door de kunst zou veranderen; ik proefde een sfeer van collectieve wanhoop die door iedereen op zijn eigen manier werd beleefd, en van een plotseling opvlammend gevoel van superioriteit dat meteen daarna weer omsloeg in een diep minderwaardigheidsgevoel. Ik kon de taal niet verstaan, maar begreep heel goed waar de mensen om me heen het over hadden…
Zoals altijd weet Dubravka Ugrešić in haar nieuwe essaybundel talloze wetenswaardigheden over diverse onderwerpen bijeen te brengen. Vanuit het thema dat in de titel van een essay besloten ligt wordt vrij geassocieerd, vaak op een onverwachte manier, logisch en absurd tegelijk. En het doet er niet toe of het gaat over het fenomeen ‘archief’ of zoiets als de minibar in een hotel. Daarbij wordt veel geparodieerd en gechargeerd: hoe moeten de Nederlanders aankijken tegen de allochtone Nijlganzen? Moeten we ons als zelfbenoemde vormgevers en binnenhuisarchitecten beschouwen wanneer we Ikea binnengaan en met notitieblokjes en papieren meetlinten aan de slag gaan om onze keuze te maken? Verder schrijft ze veel over de mensen die ze overal ter wereld tegenkomt en nauwkeurig observeert en met wie ze in gesprek raakt, zoals op het Ierse eiland Inisheer in De trap van Wittgenstein :
Toen we het weggetje af liepen naar het kleine haventje waar het bootje lag, kwamen we een eenzame figuur tegen die twee fietsen voortduwde; zijn kleren zaten onder de witte verfspatten en hij droeg een grote bril met gele glazen waaraan ik niet kon zien of het een motor- of een duikbril was.
‘Neemt u me niet kwalijk, komt u hier vandaan?’
‘Aaaa…’ De man liet een onbestemd geluid horen.
‘En weet u misschien of hier ergens een dokter woont?’
‘Aaaa…’ – en hij wees een kant op.
‘Komt u niet uit Ierland?’
‘Eeee… Letland,’ zei hij, en hij verbreedde zijn mond tot een tandeloze grijns.
De man had een paarsrood gezicht zoals je bij de bewoners van de eilanden in deze noordelijke contreien wel vaker ziet, en zijn huid was door de voortdurende blootstelling aan de striemende wind zo sterk doorbloed dat het leek alsof de kleur van binnenuit kwam. Hij was straalbezopen.
Ierland, waar de laatste jaren minstens tweehonderdduizend Polen naartoe kwamen, gevolgd door andere Oost-Europese emigranten zoals deze eenzame man uit Letland op Inisheer, houdt niet langer van zijn mensen ‘uit het oosten’. Het aantal werklozen in Ierland stijgt, en overal klinkt steeds luider de roep om een wet die het alle ‘Polen’ onmogelijk moet maken langer dan twee jaar in Ierland te verblijven.
Zoals in haar overige werken toont de schrijfster een grote bellettristische en academische belezenheid. Verder zal ze – en daar maakt ze in haar teksten ook geen geheim van – veelvuldig Google hebben geraadpleegd. Maar de manier waarop ze alle mogelijke brokken informatie verzamelt, met elkaar in verband brengt en tot een origineel geheel combineert, is zonder meer uniek en altijd weer verrassend te noemen, met als ijzersterk element een onverwoestbaar gevoel voor humor. Zij is een schrijfster die nergens thuis lijkt te horen maar in feite overal thuishoort.