Maandelijks archief: maart 2018

Faruk Šehić, Zachtjes stroomt de Una, De Geus 2107

Faruk Šehić werd in 1970 geboren in het Bosnische stadje Bihać, in het noordwesten van Bosnië en gelegen aan de Una. Hij diende van 1992 tot 1995 in het leger van Bosnië en Hercegovina en raakte eenmaal ernstig gewond. Hij wordt gezien als een belangrijke schrijver van de generatie ‘waar overheen werd gewalst’. Behalve schrijver is hij journalist en columnist en hij woont tegenwoordig in Sarajevo.

Het boek Knjiga o Uni – Boek over de Una bestaat uit 45 korte fragmenten waarin verteld wordt over de stad Bosanska Krupa, die op zo’n 25 kilometer stroomafwaarts vanaf Bihać aan de Una ligt, over de oorlog van 1992 tot 1995 en over het moeizaam weer oppakken van het leven daarna. Dit alles beschreven vanuit het perspectief van Faruk Šehić’s alter ego, een jonge man van wie we in de loop van het verhaal te weten komen dat hij Mustafa Husar heet. De verteller presenteert zichzelf als iemand die bij de oorlog van 1992-1995 betrokken en – wat onontkoombaar was – ook enkele mensen heeft gedood.

Jaren later is er kermis in de stad. Een fakir die werkt bij een rondreizend circus dat daar ook is neergestreken, laat hem tijdens een seance in de filmzaal van het plaatselijke cultuurhuis door middel van regressie en vrije associatie naar de oorlogsjaren teruggaan. En zo wordt duidelijk dat er een breuklijn door zijn leven loopt: het jaar 1992. Daarvoor was er het Joegoslavië van broederschap en eenheid. Van pioniers en van liederen en leuzen. En met in de stad een park met bloemperken in de vorm van een vijfpuntige ster.

Mustafa wil de elementen uit zijn verleden naar boven halen en ze via het geschreven woord onvergankelijk maken. Hij is goed bekend met zijn stad, de rivier en de natuur eromheen, en met de manier waarop de mensen in deze omgeving en in het nog socialistisch opgebouwde land in harmonie met de rivier leven. Hij wandelt en vist er graag, en in zijn dikwijls poëtische beschrijvingen van de omgeving – dikwijls in de vorm van korte gedichten – geeft hij de lezer van tijd tot tijd een aanwijzing dat 1992 ooit zal komen, maar dat destijds niemand het zag.

Voor de oorlog stond aan de Una ook het huis van zijn grootmoeder, een vrouw die bij de partizanen zat en van wie we het leven beetje bij beetje leren kennen. Het huis is er een waar vroom en eenvoudig de islam wordt beleden en de sfeer wordt mede bepaald door de natuur en de wisseling van de jaargetijden. De stad zelf, ‘ooit Klein Parijs genoemd’, herbergde de gebedshuizen van drie religies: moskeeën, en orthodoxe en rooms-katholieke kerken. Tijdens de oorlog vervalt alles grotendeels tot puin en vanuit de ruïnes die nog overeind staan, is in plaats van een plafond of dak de sterrenhemel te zien. Het huis van Mustafa’s grootmoeder, dat in 1942 door een geallieerd bombardement werd verwoest, wordt nu door de Servische strijders in brand gestoken.

In het najaar van 1995 wordt de stad op de Servische troepen heroverd en kan langzaam het herstel beginnen. Zoals het voor de oorlog was, zal het daarna echter niet meer worden, hoezeer de mensen dat ook hopen. Als strijder houd je niet alleen fysieke littekens over, maar ook de littekens in je geest. Mustafa beseft weet dat je ervoor kan kiezen de dingen te onthouden dan wel in de geest terug te roepen en erover te verteller, of ze te verdringen en te vergeten. Zelf wenst hij niet te verdoezelen wat er gebeurd is. In enkele fragmenten komen daarom de wandaden naar voren waaraan zich niet alleen de aanvallende Serviërs, maar ook zijn kameraden en wellicht ook hijzelf schuldig maakten. Toch hij laat het geweld nergens op een stuitende manier overheersen. Het is alsof hij beetje voor beetje de deur voor zijn herinneringen open zet. Er wordt heel even verwezen naar de genocide in Srebrenica van 11-17 juli 1995. De mensen in Bosanska Krupa kregen daar via de gecensureerde media nauwelijks iets over te horen. Pas naderhand vernamen ze wat er gebeurd was, en op welke schaal.

De angst die de verteller is bijgebleven, manifesteert zich bijvoorbeeld als hij van de ingang van het flatgebouw waar hij woont door het schaars of niet verlichte trappenhuis naar de voordeur van zijn appartement moet. De oorlog maakt de verteller bewust van het feit dat er eigenlijk niets is waardoor je als mens je hele leven lang wordt vergezeld. Behalve het geschreven woord waarmee hij tot in detail de elementen van zijn vooroorlogse bestaan tot leven brengt om ze – zoals aan het begin al aangestipt – alsnog onvergankelijk te maken.

 

 

 

 

Olja Savičević-Ivančević Vaarwel, cowboy

Olja Savičević Ivančević werd in 1974 geboren in Split, waar ze woont en werkt. Ze studeerde Kroatische taal- en letterkunde en gaf cursussen creatief schrijven. Ze schrijft proza en poëzie, columns voor kranten en websites en liedjes en toneelbewerkingen voor theaters. Ze ontving voor haar werk verscheidene prijzen. Voor Vaarwel, cowboy  was dat de prijs van Roman T-portal voor de beste roman, en de Jure Kaštelan–prijs van het blad Slobodna Dalmacija  (Vrij Dalmatië). Het boek werd in bijna twintig talen vertaald, waaronder Engels, Duits, Spaans en Zoeloe, en er is een toneelbewerking van gemaakt. Olja Savičević Ivančević ontving voor haar werk een stipendium van het International Writing Program van de universiteit van Iowa, en in Istanbul kreeg ze een beurs van Traduki, het netwerk dat zich beijvert voor de vertaling van literatuur uit de talen van Zuidoost-Europa.

Vaarwel, cowboy bestaat uit drie delen, Eastern (verdeeld in vijf hoofdstukken), Western en The End / Adio. Uitgave van Bananafish, 2016.

Dada studeert in Zagreb en komt in de zomer van 2009 terug naar Split na een telefoontje van haar zuster, die zich zorgen maakt om moeder (Ma), die verslaafd is aan tranquilizers en tv-series. Geleidelijk wordt de achtergrond daarvan uit de doeken gedaan en verschijnen inleidende sfeer- en karaktertekeningen: de stad verandert sinds 1991 heel snel, het is heet en hun huis in de oude wijk ademt nog de sfeer van het verleden met de daarbij horende herinneringen. Zoals die aan de laatste jaren van Dada’s aan diabetes wegkwijnende overgrootmoeder met haar verhalen over haar onstuimige jeugd, aan hun buurman – de dierenarts ‘Herr Professor (Karlo) Šain’ en vooral aan Dada’s broer Danijel, die vier jaar eerder zelfmoord pleegde door vanaf een viaduct voor de intercity Osijek-Zagreb-Split te springen.

Dada – in haar jeugd had ze de bijnaam Ruzinava, ‘ de rooie’ – probeert over deze zelfmoord informatie te verzamelen. Danijel zwierf van jongs af aan als een eenzame cowboy (met de oude, onklaar gemaakte zilverkleurige colt die hij van zijn vader kreeg) door de stad en beleefde avonturen waarvan we slechts indirect een indruk krijgen. Het verhaal kenmerkt zich door filosofisch en poëtisch geschreven miniaturen die het contrast tussen herinnering en heden verduidelijken. De daardoor ontstane verstrengeling van heden en verleden wordt verwoord in de onderstaande passage:

‘Ik heb iets geleerd over gelijktijdigheid: dat de herinnering het heden is van alle onthouden gebeurtenissen. De videoband wordt vooruit- en teruggespoeld. Fw-stop-rew-rec-play-stop, hij houdt op belangrijke punten stil, sommige beelden trillen vaag en onduidelijk, bevroren in een eeuwigdurende pauze. Maar de herinnering is tegelijk een monteur annex saboteur die in een achterkamer blijft knippen en plakken en opnieuw monteren, totdat de dood komt – of Alzheimer.’

Tegen het einde van het eerste deel weet Dada wat ze te weten kon komen en ze vertrekt naar haar studievriendin in Berlijn, vaarwel huis, poes, posters en Angelo… Het deel besluit met enkele e-mails die Danijel destijds aan Šain schreef en die enig licht werpen op hun betrekkingen en op Danijels karakter – dat van een intellectueel vroegrijpe, maar kwetsbare en eenzame jongen, die vaak om zijn relatie met Šain werd geplaagd.

De titel van het tweede deel: Western, kan op twee manieren worden geïnterpreteerd: enerzijds als tegenpool van Eastern, waarin het gaat om Split in de context van (voormalig) Joegoslavië, en anderzijds als Western in de zin van een filmgenre. Toepasselijk, want dit deel speelt rond de filmlocatie waar met Ned Montgomery als grote ster een western wordt opgenomen. In het eerste deel was Dada aan het woord, nu spreekt de ‘alwetende verteller’, die ons via de herinneringen en innerlijke monologen van de personages enig inzicht geeft in de omstandigheden rond Danijels zelfmoord. Daarbij zien we hoe verschillende verhaallijnen elkaar als de opeenvolgende scènes uit een film in korte fragmenten kruisen en tegen het einde met elkaar samenkomen. Ned Montgomery ontwaakt en moet met zijn agent Tod naar de set. Intussen passeert zijn verleden de revue: hij heeft zijn vrouw verloren, is aan de drank en aan lager wal geraakt en wordt door Tod uit de shit gehaald. Bijna tegelijkertijd gaat de gekke Marija Čarija, uit het gezin van de ‘Irokezen’, ’s morgens achter haar kippen aan die zich door de maïs op de ranch van de filmset laten verleiden. Ze passeert het viaduct waar Danijel – op wie zij heimelijk verliefd was – zich het leven benam. Zij vond destijds zijn schooltas en hield die als een relikwie voor zichzelf. Bij de set wachten de leden van de plaatselijke schietvereniging die als revolveraši of ‘pistoleros’ figureren, op hun beurt. Uit verveling schieten ze op de koppen van Marija’s kippen. Marija – bekend als een ‘gunwoman’ die een vogel in volle vlucht in een oog kan raken – haalt haar vaders geliefde Winchester uit het familie-arsenaal. Intussen is ook Angelo op weg naar de set, hij loopt met tegenzin langs het viaduct en denkt terug aan de dag dat Danijel zelfmoord pleegde. En aan de vechtpartij tussen Danijel en de Irokezen waarvan hij getuige was, zonder te durven ingrijpen. Marija verschijnt op de set, ze houdt iedereen onder schot en als Angelo arriveert en naar zijn broekzak lijkt te grijpen (hij wil zijn Pocket Pal – zijn mondharmonica – wegstoppen), schiet ze hem neer. Meteen wordt ook Marija neergeschoten. Het laatste wat Angelo ziet, is het gezicht van de man die hij van een filmposter kent: Ned Montgomery.

Met haar vertrek naar Berlijn rondt Dada zo goed en zo kwaad als het gaat de kwesties rond Danijel af. Het is tijd om de ondergaande zon achterna te reizen. In de trein maakt Dada kennis met een schrijfster die zichzelf mevrouw Nul (mevrouw 0) noemt. Ze raken met elkaar aan de praat. Daarbij vraagt Dada zich ineens af: hoe goed kende zij Danijel eigenlijk? Waren ze echt wel zo vertrouwd met elkaar als hij ongezien zo diep in de problemen kon raken dat hij zelfmoord pleegde?

Evald Flisar – Mijn vaders dromen

Over de schrijver

Evald Flisar werd in 1945 geboren in het Sloveense dorp Gerlinci, vlak bij het drielandenpunt Slovenië-Oostenrijk-Hongarije. Hij schreef romans, toneelstukken en essays en reisde door talloze landen. Hij woonde drie jaar in Australië, waar hij in Sidney als metrobestuurder werkte, en zeventien jaar in Londen, waar hij korte verhalen en hoorspelen schreef voor de BBC. Sinds 1990 woont hij in de Sloveense hoofdstad Ljubljana. Van 1995 tot 2002 was hij voorzitter van de Sloveense schrijversbond. Sinds 1998 is hij hoofdredacteur van Sodobnost (‘Moderne tijd’), het oudste literaire tijdschrift van Slovenië. Hij ontving verscheidene literaire prijzen en zijn werken werden vertaald in ruim dertig talen, waaronder Duits, Engels, Russisch, Grieks, Turks, Indonesisch, Japans, Chinees en Amhaars.

In het voorwoord bij de Sloveense uitgave vinden we een aan de tekst ontleende vergelijking tussen het schilderij ‘De luitspeler’ uit 1661 van Hendrick Martensz. Sorgh en het daarop gebaseerde (of parodiërende) ‘Hollands Interieur I’ uit 1928 van Joan Miró. De werken vertegenwoordigen twee manieren om de realiteit te beschouwen, de ene uiterst conventioneel en realistisch, en de andere onconventioneel, surrealistisch, vertekend en verwrongen. Deze twee vormen van beleving, die soms bedrieglijk in elkaar blijken over te gaan, lopen als een rode draad door het hele boek.

De verteller heet Adam en is de zoon van een gerenommeerde plattelandsarts en een ontevreden, geborneerde moeder die door vader kort wordt gehouden en een voorliefde heeft voor dikke, kasteelroman-achtige boeken. Vader, moeder en Adam leven elk in hun eigen, eenzame wereld. Dat geldt vooral voor moeder, die zich niet alleen door haar man in de steek gelaten voelt, maar ook door haar zoon, die sterk naar vader trekt.

Vader heeft zijn praktijk in het gezondheidscentrum van het dorp. In het souterrain van het gebouw is een ruimte waar hij merkwaardige experimenten doet en een bizarre verzameling aanlegt van glazen potten met organen, weggesneden tumoren, embryo’s en bonsai-achtige planten. Adams moeder was een tijdlang eveneens werkzaam in het gezondheidscentrum, maar vader drong erop aan dat ze elders ging werken: zij is niet medisch geschoold – wat hij haar vaak genoeg voorhoudt – en bovendien wilde hij voorkomen dat zij zich met zijn experimenten zou bemoeien.

Adam leest de meest uiteenlopende en voor volwassenen bestemde boeken uit zijn vaders bibliotheek. Door het vele lezen ervaart hij de school als saai en zoekt hij zijn toevlucht in dromen. Als deze een obsessief karakter aannemen, gaat hij ze op aanraden van zijn vader noteren. Na enige tijd besluit vader Adams dromen mee te beleven, vandaar de titel Mijn vaders dromen. Adam is inventief genoeg om vaders experimenteervertrek binnen te komen. Op een glazen pot met een bijna voldragen foetus ziet hij een etiket: ‘Abortus, zoon van Marija en Rudolf (Rudi)’. Dat zijn de namen van Adams ouders, en de foetus is zijn ongeboren broer.

Op een middag ontmoet Adam een meisje: Eva. Ze logeert bij haar grootvader, de gepensioneerde scheepskapitein Dominik. Er volgt een vrijage, die door vader ruw wordt verstoord – Adam en Eva zijn minderjarig en Eva is bovendien zijn patiënte. Was het incident een droom? Dromen, dagdromen, hallucinaties en werkelijkheid zijn steeds moeilijker uit elkaar te houden. Bijna alle dromen van Adam gaan over Eva en de relatie die ze blijkbaar heeft met zijn vader, die haar op elke denkbare plek en op elk mogelijk uur ontmoet en neemt. In de loop van het verhaal blijkt dat Eva verslavingsproblemen heeft en regelmatig, voor een erotische tegenprestatie, bij vader illegaal een injectie komt halen.  Gaandeweg wordt de relatie tussen Adam, zijn ouders, Eva en zijn ongeboren broertje Abortus verder uitgewerkt, en er volgen avonturen op verschillende niveaus van werkelijkheid, hallucinatie en droom, die zich moeilijk van elkaar laten onderscheiden. Daarbij verdwijnen een voor een Eva, moeder en vader uit Adams leven in een proces dat verlies en bevrijding met elkaar verenigt. De enige die in zijn leven blijft is grootvader Dominik, als een symbool van nieuwe kansen en nieuwe horizonten.

Ook al is de wereld in het boek dikwijls vertekend, het verhaal is er niet minder betekenisvol om. Alle elementen zijn in laatste instantie ontleend aan het gewone, dagelijkse leven en vormen daarop een commentaar. De roman kent vele ironische elementen, zoals de beschrijving van de zigeunerin die ongewassen voor een onderzoek verschijnt en driemaal onder de douche moet. Of vaders smeekbede ‘Gij, die boven mij zijt, help mij, alstublieft,’ op het moment dat Adam hem door een opening in het plafond begluurt zonder dat vader daar weet van heeft.

Bizarre of horror-achtige passages zijn er ook genoeg, zoals de potten in het souterrain van het gezondheidscentrum, of de geraamten die uit hun graven verrijzen om Adam bij te staan – een van hen geeft hem zijn dijbeen als wapen – als hij in een beslissend gevecht is verwikkeld met zijn moeder.

Overal in het boek zien we hoe de mensen elkaar gebruiken of misbruiken: Eva en Adams vader gebruiken elkaar, Eva gebruikt Adam, en als Adam in een psychiatrische kliniek is opgenomen, wordt zijn geval tijdens een speciale conferentie door de deelnemers gebruikt om in de medische wereld furore te maken. Een sneer naar het ongeïnteresseerde carrièrisme is Adams laatste gesprekje met de directeur van de kliniek: ‘Het ga je goed, Alfred.’ – ‘Ik heet Adam.’

Meer dan eens nemen de personages hun toevlucht tot bedrog, al dan niet om bestwil: Adam en zijn moeder worden ‘bij wijze van grap’ een nacht op een eiland achtergelaten; Adam en moeder gaan zogenaamd naar een vakantieoord in de bergen, maar Adams bestemming is de psychiatrische kliniek; moeder is zogenaamd voor langere tijd bij haar zieke zuster, maar is in werkelijkheid vermoord, en als Adams vader aan het slot van de roman door de politie of een ambulance wordt opgehaald is, is hij ‘voor langere tijd naar een medisch congres’. Daarbij blijft onduidelijk wie wat op zijn geweten heeft: werd Adams moeder vermoord door Adam en nam vader hem in bescherming, of heeft zijn vader het zelf gedaan? Naar aanleiding van dat laatste rijst ook de vraag wie er in de loop van het verhaal eigenlijk zijn verstand verliest. We moeten concluderen dat Adam in feite de enige is die zijn verstand niet verliest en zich niet laat verslinden door ‘het grote beest van eenzaamheid’ dat in de Sloveense titel van het boek besloten ligt.

Hoe bizar en onwerkelijk de beelden ook kunnen zijn en hoe ongewis soms blijft of ze gedroomd zijn dan wel reëel, ze worden stuk voor stuk met een strikt gevoel voor logica en detail uitgewerkt – en juist dat maakt ze zo levensecht en de overgangen ertussen zo onverwacht. Een belangrijke vraag dient zich aan: waren Adams droombeelden misschien geheel of grotendeels gebaseerd op reële feiten en gebeurtenissen die zo schokkend waren dat hij ze slechts als dromen onder ogen kon zien om ze jaren later te verwerken?

Drago Jančar

In janjuari 2018 verscheen bij Querido de door mij vertaalde roman Die nacht zag ik haar van de Sloveens auteur Drago Jančar.

De roman beschrijft de lotgevallen in de jaren 1937-1944 van Veronika Zarnik, een vrouw van goede komaf uit Ljubljana, die was getrouwd met de industrieel Leo Zarnik en in januari 1944 samen met hem spoorloos verdween. In elk van de vijf hoofdstukken van dit boek is iemand aan het woord die betrokken was bij wat er met haar gebeurde. Niemand beschikt over alle informatie die nodig is om daarvan een compleet beeld te geven, maar wie hun verhalen vergelijkt, kan reconstrueren wat er plaatsvond in de jaren waarin Slovenië behoorde tot het Koninkrijk Joegoslavië, vervolgens door Italië en Duitsland werd bezet, dan geheel onder Duits bestuur kwam en na 1945 deel uitmaakte van de naar Sovjetmodel opgezette Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië.

De roman beschrijft de lotgevallen in de jaren 1937-1944 van Veronika Zarnik, een vrouw van goede komaf uit Ljubljana, die was getrouwd met de industrieel Leo Zarnik en in januari 1944 samen met hem spoorloos verdween. In elk van de vijf hoofdstukken van dit boek is iemand aan het woord die betrokken was bij wat er met haar gebeurde. Niemand beschikt over alle informatie die nodig is om daarvan een compleet beeld te geven, maar wie hun verhalen vergelijkt, kan reconstrueren wat er plaatsvond in de jaren waarin Slovenië behoorde tot het Koninkrijk Joegoslavië, vervolgens door Italië en Duitsland werd bezet, dan geheel onder Duits bestuur kwam en na 1945 deel uitmaakte van de naar Sovjetmodel opgezette Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië.

De eerste verteller is de uit Servië afkomstige Stevan (Stevo) Radovanović, vóór de Tweede Wereldoorlog majoor van de cavalerie in het koninkrijk Joegoslavië. Hij is in 1945 uitgeweken voor de partizanen van Tito en zit in een opvangkamp aan de grens tussen Italië en Joegoslavië. Op een nacht ziet hij Veronika levensecht voor zich (de titel Die nacht zag ik haar is tevens de eerste zin van de roman), en dat brengt een reeks herinneringen op gang. Stevo krijgt in 1937 van zijn superieur opdracht om Leo’s vrouw Veronika paardrijlessen te geven. Hij maakt kennis met haar bijzondere eigenschappen en talenten en er ontstaat een liefdesrelatie die Veronika ertoe brengt bij haar man weg te gaan en Stevo na diens overplaatsing naar het Servische stadje Vranje te vergezellen. Als Stevo in 1938 weer naar Slovenië wordt overgeplaatst, maar nu naar Maribor, weet Veronika’s moeder te zorgen dat ze teruggaat naar haar man, die een landhuis heeft gekocht waar ze zelf ook woont. Stevo hoorde in 1944 dat Veronika en Leo zijn verdwenen. In gedachten vertelt hij haar nu wat hem de laatste jaren is overkomen.

In hoofdstuk 2 vraagt Veronika’s moeder zich af hoe het zou zijn gelopen als Veronika bij Stevo was gebleven. Ze praat in gedachten tegen haar overleden man Peter. Ze woont in een eenvoudig appartementje in een voorstad van Ljubljana. Er wordt op straat gemarcheerd. Het landhuis waar ze met Leo en Veronika woonde, werd kort na hun verdwijning door de partizanen gevorderd. Ze denkt aan alle poëzie- en concertavonden, de feeërieke natuur en Veronika’s tweede huwelijksplechtigheid, met veel mooie gedichten. Peter probeert haar gerust te stellen: op een dag zal ze weer met Leo verschijnen. Leo’s broer Filip stelt voor een brief te schrijven aan de Duitse arts Horst Hubmayer uit München, die vaak op het landhuis kwam. Zou hij iets weten?

Deze arts, aan het woord in hoofdstuk 3, was in Rusland gewond geraakt en daarna naar Slovenië overgeplaatst. Hij ontvangt een brief waarin wordt geïnformeerd naar het lot van Veronika en Leo Zarnik. Hij leerde Veronika kennen toen ze met de auto naar zijn praktijk kwam met haar klusjesman Ivan Jeranek en zijn zieke verloofde, die blindedarmontsteking bleek te hebben en door hem werd geopereerd. Kort daarna werd Ivan door de Gestapo opgepakt, maar op verzoek van Veronika wist hij hem vrij te krijgen. Hij herinnert zich Veronika als een gevoelige, bijzondere  vrouw. Aan het slot van de brief wordt gesuggereerd dat de sociale contacten tussen Leo’s gezin en enkele Duitse officieren (onder wie Horst) misschien een noodlottige rol hebben gespeeld. Zijn Leo en Veronika daarom in januari 1944 door de partizanen meegenomen en wellicht vermoord? En dat terwijl Leo zelf ook de partizanen steunde? Hij weet niet bij wie hij nu nog navraag kan doen en verbrandt uiteindelijk de brief.

De vertelster in het vierde hoofdstuk is Joži, die in het landhuis van Leo en Veronika werkte. Zij beschrijft de januarinacht in 1944, toen de partizanen het huis binnendrongen, alles doorzochten en Leo en Veronika meenamen. Tot de partizanen behoort Ivan Jeranek. Ineens begrijpt ze waarom hij sinds een jaar zulke rare en lelijke dingen zei over Veronika en Leo, die hem toch goed behandelden. Wat was er toch in hem gevaren? Om het in hedendaagse termen te zeggen: hij lijkt te zijn geradicaliseerd…  Veronika ziet nog kans om aan Joži te vragen om goed te zorgen voor haar moeder, die met haar foto’s en herinneringen op haar kamer zit. Joži weet de oude vrouw onkundig te houden van wat zich in het huis afspeelt. Intussen trekt de kolonne met Leo en Veronika de bergen in. Ze komen niet meer terug. Veronika’s moeder blijft echter hopen. Het valt Joži op dat ze dikwijls tegen haar overleden man Peter praat.

Het laatste hoofdstuk, verteld door Ivan Jeranek, begint met de begrafenis van zijn strijdmakker Janko Kralj. Als Janko rond 1990 zijn einde voelt naderen, praat hij met Ivan over de gebeurtenissen bij het huis van Zarnik in 1944. Janko was al vóór de oorlog vrij rancuneus naar gegoede mensen als Veronika en Leo. Tegelijk waren beide jongemannen gecharmeerd van Veronika, die, zoals Ivan wist, ooit iets had met een Servische officier. We zijn getuige van een soort haat-liefdeverhouding, bij Ivan gecombineerd met een minderwaardigheidscomplex.

Op een avond verschijnt Janko in partizanenuniform bij Ivan. Hij draagt hem op bij de familie Zarnik te spioneren en zijn bevindingen te melden.   Na enige tijd wordt Ivan door de Duitsers gearresteerd. Na enige tijd wordt hij onverwacht vrijgelaten. Hij weet niet dat dokter Hubmayer en Veronika daar de hand in hadden. Ivan blijft twijfelen aan het echtpaar Zarnik en meldt al hun werkelijke of vermeende contacten met Duitse officieren aan zijn contactpersoon.

Op een januariavond in 1944 wordt het echtpaar meegenomen naar een jagershut in de bergen. Daar wordt eerst Leo verhoord, en dan Veronika. Hun schuld staat bij voorbaat vast: Leo is een Duitse agent en Veronika een Gestapo-hoer. Hun hulp aan de partizanen is maar schijn! Ivan ziet en hoort met afgrijzen hoe de ondervraging steeds meer escaleert. Het blijft onduidelijk hoe het met Veronika afloopt, maar gaandeweg sijpelt er informatie door die het ergste doet vermoeden…

De machtsovername door de partizanen in naoorlogs Joegoslavië is een bij verschillende auteurs, zoals Lojze Kovačič en Dragan Velikić, voorkomend thema, en lijkt op wat er gebeurt als zich in een land een fundamentalistisch regime vestigt. Heethoofden adopteren een religie of ideologie (islam of marxisme-leninisme), maken zich meester van wet- en regelgeving, terroriseren met een grote mond en grof geweld hun omgeving en rekenen af met alle oude waarden en instellingen, en wee degene die het daarmee niet eens is.

Wie kijkt naar de jonge mannen op de foto bij de bespreking van de film Timbuktu van Abderrahmane Sissako in de Volkskrant-bijlage Sir Edmund van 20 mei 2017 (p. 70-71), kan zich enigszins een voorstelling maken van hoe het moet zijn geweest om een paar zelfbenoemde ‘kameraden’ en ‘commissarissen’ aan je voordeur te zien verschijnen.